| |
| |
| |
Den xl. Psalm:
IK heb den Heer, zo langen tijd, verwacht;
Hy neigd', op 't lest, tot my sijn oor;
Gaf gunstig mijn geroep gehoor;
Als hy, uit zulken kuil, my weederbragt,
Wiens ruisschen my verschrikte,
Daar 't slijk my schier verstikte;
Hy dee mijn voeten staan,
En maakte, langs haar veld,
Mijn gangen vast in 't gaan.
2 Hy gaf een nieuw triumphlied in mijn mond,
Een lofsang onsen God ter eer,
Veel zullen 't sien, en op den Heer,
Met vrees voor hem, vertrouwen t' aller stond.
Wel hem die, in 't benouwen,
God stelt tot sijn vertrouwen,
Na 't volk vol hoovaardy,
Een volk dat ook, daar by,
Tot leugen steeds afwijkt.
3 Gy Heer, mijn God, hebt wonderen gedaan,
En gy, in gunst tot ons genaakt,
Hebt uw gedachten veel gemaakt,
Men kan die niet in ordre gaade slaan:
Ik zou daar in verdwaalen.
Slacht-offer ging niet aan,
Spijs-offer liet gy staan;
Gy hebt mijn oor doorboort.
4 Brand-offer, noch sond-offer gy begeert:
Doe seid ik, siet ik koom u by;
De rol des boeks getuigt van my
In wiens geschrift dit wert van
| |
| |
'k Heb lust om my te draagen
Op 't vlijtigst, o mijn God;
| |
Pause
5 Ik boodschap, Heer, van uw gerechtigheid.
In 't midden der vergaadering;
Mijn lippen, siet, ik niet bedwing;
Gy, Heere, weet hoe ikse heb verbreid.
Mijn hert bedekt geen saaken
Uw heil, uw gunst, uw trouw;
6 Onthou my niet uw ontfermhertighe'en,
Laat uw genaad', en trouwe my
Behoeden, en staag blijven by;
Want quaaden, sonder tal, zijn om my heen:
Aangreepen zoo mijn leeden,
Dat ik niet sag mijn staat:
Mijn sonden zijn veel meer
Dan 't haair mijns hoofds, o Heer,
Dies my mijn hert verlaat.
7 't Behaag' u my te redden uit dien nood;
Heer, haast u, tot mijn hulp verschijn;
Laat al verbaast, en schaamrood zijn,
Van wien mijn ziel gesocht werd, door mijn dood.
Laat, die mijn quaad begeeren,
Met schand te rugge keeren;
Tot loon van hunne smaad,
Die, als 't my quaalik gaat,
| |
| |
8 Laat wie u soekt verheugt zijn, en verblijd;
Uw heil-beminners, laat die staag,
Met blijschap, seggen alle daag,
De Heer zy groot gemaakt tot aller tijd.
En werwaards ik my wende,
Nood-druftig, hoog bedroeft;
Noch denkt de Heer aan mij:
Mijn helper, maak mij vry,
O God, niet lang vertoeft.
|
|