Den xxxix. Psalm.
IK sprak, gelijk ik tot mijn ziel noch seg,
Ik wil gaan letten op mijn weg,
Op dat ik niet mijn tong misbruik tot sond':
Ik zal bewaaren mijnen mond;
Des ikse met een breidel zal voorsien,
Terwijl de boosen my bespien.
2 Ik was verstomt, door mijn stil-swijgendheid,
Ik heb noch goed, noch quaad geseit;
Maar ik vernam verswaaring mijner smert,
En binnen my wierd heet mijn hert.
Een krachtig vuur in mijn gepeins ontstak,
Zo dat mijn tong ten laatsten sprak.
3 Maak my doch, Heer, bekent mijn eind, en staat,
En welk zy mijner daagen maat,
Op dat ik weet te gissen mijn gety,
En hoe vergankelijk ik zy.
Een hand-breed stelt gy maar mijn daagen, siet,
Mijn leeftijd is voor u als niet.
4 Een ieder mensch is immers enk'le waan,
En ydelheid, hoe vast sy staan.
| |
Pause
5 Als dit nu, Heer, zo werd van my bedacht,
Wat goed is 't dat ik dan verwacht?
Mijn hoop op u, en niemand anders staat:
Van al mijn sonden my ontslaat;
Ach maak my, van mijn oovertreeding, vry,
Dat ik geen smaad der dwaasen zy.
6 Ik ben verstomt, mijn mond niet op zal gaan,
Want gy, o Heer, hebt dit gedaan.
Neem uwe plaag, waar onder dat ik leg,
Genaadelijk van op my weg.
Ik ben besweeken, flaauw, en oovermant,
Van 't hard bestrijden uwer hand.
7 Als gy den mensch, met straffingen, kastijd,
Die hy om sijne sonden lijd,
Zo maaktge sijn bevalligheid mismaakt,
Gelijk een mott, eens aangeraakt,
Zo smelt' se weg; ja met een woord geseit,
Een ieder mensch is ydelheid.
8 Hoor mijn gebed, neem acht op mijn verdriet,
Swijg, Heer, tot mijne traanen niet;
Want ik ben by u als een vreemdeling,
Gelijk het mijne vaaders ging.
Verquik mijn ziel, laat af met slaan van my,
Eer ik ga heen, en niet meer zy.
|
|