| |
Den xxi. Psalm.
O Heer, de Kooning is verblijd,
Die sijn verlossing werkte;
Uw heil alleen heeft hem bevrijd:
Mijn God, hoe seer verheugt,
2 Gy hebt sijns herten wensch aan hem
Sijn vyand weg-gedreeven;
De uitspraak sijner lippen stem,
Hebt gy ook niet geweert.
3 Want siet, gy komt hem in 't gemoet,
Hem voor, met seegeningen,
Gy set hem noch ten oovervloed,
En praal, op 't hoofd een kroon
Van goude, fijn, en schoon.
4 Hy heeft in doods-gevaar begeert,
Behoudenis van 't leeven,
Gy hebt het hem gegeeven;
Daar lengt' van daagen by vereert,
| |
| |
5 Sijn eer, en naam is groot, die gy
Hebt, door uw heil, gegeeven;
En hem zo hoog verheeven:
Gy hebt hem toegevoegt, daar by,
6 Want, Heer, gy set hem in het licht,
Ten voorbeeld van uw seegen,
Uw lieflik gunstig aangesigt
Vervroolikt hem, door vreugd;
7 Want 's Koonings gansche hert vertrouwt
Op God, den Heer, sijn saaken:
De hoogste zal 't wel maaken,
Door goedheid, die hem nooit berouwt;
| |
Pause.
8 Uw sterke hand, die zal wel haast,
En door de wraak verslinden:
Gy maakt uw haaters all verbaast,
Verdelgt hun teegen-stand.
9 Ter tijd van uw vertoornt gesigt,
Set gyse diep verschooven,
De Heer zals', in sijn tooren, licht
Verslinden; 't vuur hen al,
10 Gy zult hun vrucht, en naa-geslacht,
Als iet van geender waarde,
Hun saad zal t'onder zijn gebragt,
| |
| |
Tot dat geen menschen kind
Yet van hun oov'rig vind.
11 Dewijl sy hebben alle quaad
En sochten u te schenden;
Sy hebben, onder sich, een daad
Seer schandelijk bedacht;
Maar 't is niet in hun magt.
12 Gy zultse setten voor uw oog,
Sy zullen 't doelwit weesen
Uw schicht, en uw gespannen boog:
13 Verhoogt u, Heer, in uwe kracht,
Wy sullen vroolik singen;
Met Psalmen looven uwe magt;
Met sang, en snaaren-klank.
|
|