Den hoonig-raat der psalm-dichten ofte Davids psalmen met d'andere lof-sangen(1686)–Hendrik Ghijsen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den viij. Psalm. Heer, onse Heer, hoe heerlik, groot van waarde Is uwen naam, door 't gansch begrijp der aarde; Die gy gestelt hebt uwe majesteit, En booven al de heem'len uitgebreid. 2 Uit kinders mond, en die de borsten suigen, Kond gy uw kracht grond-vesten, en betuigen, Dat ophou al des vyands teegen-spraak, Die uw party, en gierig is tot wraak. 3 Als ik, met lust uw heemelrijks gebouwen, Als werken van uw vingers, gaa beschouwen: De gulde maan, en sterren wijd verspreid, Die gy aldaar hebt wijsselijk bereid. 4 Dan roep ik uit; wat is uw liefde krachtig Ontrent de mensch, dat gy zijt sijns gedachtig! En 's menschen soon, dat gy hem niet verlaat, Maar noch besoekt, en brengt tot hoogen staat. Pause. 5 Gy hebt hem maar een weinig min verheeven Als d'Engelen, die om uw throone sweeven: Gy hebt aan hem uw volle gunst betoont, En [Folio B1r] [fol. B1r] hem met eer, en heerlikheid gekroont. 6 Gy doet hem heerschen oover zee, en landen, En oover al de werken uwer handen; Gy hebt ook onder sijnen voet geset Al watter is, dies hy het stelt de wet. 7 Waar schaapen zijn of ossen in de weiden, Waar eenig vee op bergen is of heiden, Die alle zijn in sijne magt gestelt, Ook 't wild gediert', dat sich onthoud in 't veld. 8 Des heemels voogels, die om hooge sweeven; De visschen van de zee, die daar in leeven, En 't geen doorwandelt met een snel geswem De paaden van de zeen, staan onder hem. 9 O Heer, o onse Heer, hoe groot, hoe heerlik Is uwen naam! hoe lieflik, hoe begeerlik Is uwe goedheids nooit volpreesen lof, Zo hier op aard', als in het heemels-hof. Vorige Volgende