| |
Den vij. Psalm.
O Heer, mijn God, op u betrouw ik;
Verlos my doch, want op u bouw ik;
Verlos my van mijn we'erparty,
Van mijn vervolgers reddet my.
Op dat hy tot een roof mijn ziele,
Niet als een wreeden leeuw verniele;
Terwijl daar geen verlosser is,
Tot mijner ziels behoudenis.
2 O Heer, mijn God, dee ik mijn leeven,
Yet van dat my werd naa-gegeeven,
Heb ik mijn handen ooit bevlekt,
Tot eenig onrecht uitgestrekt,
Heb ik het goed met quaad gewrooken,
Heb ik met vrinden vree gebrooken,
(Ia 'k heb hem 't leeven self gered
Die sonder re'en my had beset.)
3 Zo jaag mijn vyand mijne ziele,
En achterhaalse; zoo verniele
Hy my mijn leeven, en mijn eer,
En treed' s' in 't stof der aarde ne'er.
Sta op in toorn, wil u verheffen,
Wil mijn verbolgen haaters treffen:
Ontwaak, o Heer, mijn toeversicht,
Gy hebt bevoolen het gericht.
4 Zo zullen de vergaaderingen
Van veele volken u omringen.
Keer booven haar in hoogten weer,
En doe my recht, rechtvaardig Heer.
De Heer zal 't volk recht doen, na reeden.
Richt my na mijn gerechtig-
| |
| |
En ook na mijn oprechtigheid,
Die gy, Heer, weet dat by my leit.
| |
Pause.
5 Laat doch de boosheid der godloosen
Een einde neemen, met de boosen;
Maar stel den recht-gesinden vast,
Gy die in hert, en nieren tast;
O gy rechtvaardig God, vol trouwe.
Mijn schild by God is, want ik bouwe
Op hem, die uit bekommernis
Red, die oprecht van herten is.
6 God is een gansch rechtvaardig rechter,
En een getrouwe twist-beslechter,
Hy is een God, die dag, aan dag,
Door schriklik toornen, maakt ontsag.
Indien hy sich niet wil bekeeren;
Noch af laat van Gods naam t'onteeren;
Zo zal hy wetten 't swaard ter snee;
Hy heeft sijn boog bereid, alree.
7 Hy heeft tot doodelijke wraaken,
Sijn waapentuig gereet gaan maaken:
Sijn pijlen leit hy op hen aan,
Die hittig naa vervolging staan.
Siet hem in arbeid gaan van boosheid,
Bevrucht met moejelijke loosheid;
Maar, door een misdragts ongeval;
Hy niet dan leugens baaren zal.
8 Hy dolf een kuil voor mijne gangen,
En groefse diep, om my te vangen;
Maar valt, en struikelt, eer hy 't weet,
Iuist in sijn eigen groef, en reet.
Sijn moeit', en goddeloos
| |
| |
Zal op sijn kop noch weeder-keeren;
Al sijn geweld, en teegen-weer,
Hem daalen op sijn scheedel ne'er.
9 Ik zal den Heere, van hier booven,
Na sijn gerechtigheeden looven,
Des hoogstens naam met psalm-gesang
Vereeren, al mijn leeven lang.
|
|