Op den Hoonig-raat der Psalmen.
ZO lang de Godtsdienst, met het jok
Des bygeloofs, hier was bevangen,
En zig met blinde koorgezangen
Vermaakten, t' wyl des Priesters rok,
Beneffens zo veel kerkcieraden,
Het volk de zinnen kon verzaden;
Verging de ziel, door goot gebrek:
Ter tyd toe, dat Godts gunstgenooten,
Het oude in nieuwe vormen gootten:
Toen kreeg de geest een heilge trek;
Op dat Godts lof, met herte en tongen,
Door harpgezangen wierd gezongen.
Maar, laas! de Khristelyke luyt,
Ontstelt, met heur bedrukte tonen,
Vervolgt, moest in speelhonken wonen.
Doch Godt (die eens de boosheid stuit,
Wanneer 't Hem endlik koomt verdrieten)
Liet zyn genadestralen schieten,
Door 't donker bruin der wolken heen.
Zo volgt, na sterke donderbuyên,
Een helder luchjen uit den zuyên,
't Geen vreeze en schrik, hier straks beneên,
Doet uit der volkren herten wyken.
Dit heeft d'ervarentheid doen blyken
Voorts in Marots, en Besas geest;
Tot vreugd der Fransche taalgezinden
Waar op zig liet Dathenus vinden,
Die d'allereersten is geweest,
Om Davids harp, op duitsche klanken
(Hier heeft hem Neêrland voor te danken)
Te stellen, t'onzen nutte: en dus
Zyn Marnix, flux met wakkre schreden,
En Hubert, op dat spoor getreden,
Kamphuizen, Geldorp, Revius,
En Boei, van Heule, al brave mannen,
| |
Die 't nutte werk, met ingespannen,
En dappre kracht met Westerbaan,
En Bruno, Klerk, Celosse, uit 't duister,
Met Disselburg voortzette in luister,
Met Six, van Huls, Oudaan, Roldaan.
Dus zietme een vlugt van vlugge duiven,
Op hunne wieken hene schuiven,
Van 't hoogverheven duivenplat;
Zo haast'er een zig koomt te reppen,
Om in de ruimte, vreugd te scheppen.
Welaan gy zielen, die een schat,
Een geestlyk ligt der heilge boeken,
Door Harpgezangen poogt te zoeken:
Hier zietme al 't merg by een vergaêrt;
Wyl tien en zeven Honigstromen
Als béken tot elkandren komen.
Hier heeftmen, na der wyzen aart,
Het fynste goud voor 't best gekozen.
Zo valt een Honigbiê, op Rozen,
En Thym, en ander geurig kruid,
(Wanneer hy uit den korf geklommen,
Des morgens vrolik aan koomt brommen)
En zuigt'er heilzaam voedzel uit.
Wiens geest zou dan niet gansch verheugen,
Wanneermen zulke Honigteugen
Mag drinken, tot verzadens toe?
Wie zou dit zoet geregt (door Ghysen
Ons opgedist) niet loflik pryzen?
Voor my, 'k werd zulk een spys noyt moe:
Die my de ziel, en geest doet wekken,
En zingende, tot Godt kan trekken.
K. Verlove.
|
|