| |
| |
| |
Zoektochten zonder wegwijzers
Adolescentenliteratuur
Peter van den Hoven en Helma van Lierop-Debrauwer
In 1983 debuteerde Adriaan van Dis met Nathan Sid, een novelle voor volwassenen. De eerste Duitse vertaling in 1988 mikte eveneens op een volwassen publiek, maar in 1996 bracht Carl Hanser Verlag Nathan Sid uit als kinderboek. Die opmerkelijke gang van zaken bevestigt de toenadering tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur sinds de jaren 1990. Andere boeken volgden immers dezelfde of juist de omgekeerde weg. De gelukvinder van Edward van de Vendel verscheen in 2008 als jeugdroman en een jaar later als roman voor volwassenen. In het grensgebied tussen beide vormen van literatuur vinden boeiende ontmoetingen plaats die maken dat de vraag ‘is dit een jeugdboek of is het bedoeld voor volwassenen?’ steeds moeilijker te beantwoorden is. De adolescentenliteratuur is in deze grensverkeerdiscussie het meest spraakmakend, en daar zijn goede redenen voor. In de eerste plaats is het een genre dat in de jeugdliteratuur en de volwassenenliteratuur onder dezelfde noemer voorkomt. Ten tweede bevinden de hoofdpersonages zich in een overgangsgebied tussen kindertijd en volwassenheid, en richten de verhalen zich vaak op lezers in dezelfde levensfase. Een derde reden is dat het in veel gevallen om teksten gaat die door hun literaire vorm een grenskarakter hebben.
Een scheiding tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur is voor de adolescentenliteratuur aan het begin van de eenentwintigste eeuw steeds moeilijker vol te houden. Het ligt daarom meer voor de hand oog te hebben voor de overeenkomsten in inhoud en vorm. Adolescentenliteratuur is overigens niet de enige term die voor boeken over jongeren tussen kindertijd en volwassenheid gebruikt wordt. Bildungs-, desillusions-, ontwikkelings-, initiatie- en crossover-roman, coming-of-age- en Young Adult-verhalen en jeansproza zijn verwante begrippen die niet altijd hetzelfde betekenen, maar wel steeds vaker door elkaar gebruikt worden.
| |
| |
| |
Literaire voorgangers
Adolescentie als aanduiding voor de periode tussen kindertijd en volwassenheid dateert pas van het einde van de negentiende eeuw (Neubauer 1992, 6). Als gevolg van de industrialisatie gingen jongeren langer dan vóór die tijd naar school en namen ze later aan het maatschappelijk leven deel. Adolescentie werd hierdoor de fase van het experiment. De vraag naar de eigen identiteit wordt de belangrijkste die de adolescent zich stelt. De adolescentenroman is de literaire verbeelding van deze levensfase vol beroering en vernieuwing. Het gaat om teksten waarin de hoofdpersoon een geleidelijke of schoksgewijze ontwikkeling doormaakt, die leidt naar de acceptatie, maar soms ook afwijzing van (een bepaalde vorm van) volwassenheid. Vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw, maar vooral in de negentiende en twintigste eeuw wordt dit soort romans vaak bildungs- dan wel desillusionsromans genoemd.
Deze romans vinden hun voorgangers in twee andere genres: de picareske roman en de robinsonade. De picareske of schelmenroman stamt uit de zestiende en zeventiende eeuw. Hoofdpersonage is de picaro, de schelm die moeite heeft zich aan te passen en een vaak ontregelende invloed heeft op zijn omgeving, die met humor beentje wordt gelicht. De schelm is een antiheld die, meestal aan de zelfkant van de maatschappij, het ene na het andere avontuur beleeft (Van Gorp 1980, 15). Onder meer vanwege de jonge leeftijd van de protagonist wordt een verband gelegd met de latere adolescentenroman. Prototype van de schelmenroman is Het leven van Lazarillo van Tormes en zijn voorspoed en tegenslagen uit 1554 van een anonieme Spaanse auteur. De bekendste schelm uit onze omgeving is Tijl Uilenspiegel, een legendefiguur uit de vroege zestiende eeuw, die onsterfelijk werd door de bewerking van Charles de Coster uit 1867 en de daarop gebaseerde modernere versies. In tegenstelling tot personages in latere adolescentenromans maakt de schelm nauwelijks een persoonlijke ontwikkeling door. Hij heeft een weinig geprofileerd karakter want in het verhaal ligt de nadruk op zijn avonturen en streken. De levensomstandigheden van de schelm zijn anders dan die van de jongere in hedendaagse adolescentenromans. Hij leeft vaak in armoede, te midden van oorlog en sociale onrust, terwijl de jongere in latere adolescentenromans in materieel opzicht meestal niets tekortkomt. Een moderne schelm, op de grens tussen jeugd- en volwassenenliteratuur, is Adrian Mole. In The Secret Diary of Adrian Mole aged 13 and ¾ (1982) en de vervolgdelen, geschreven door Sue Townsend, werkt Adrian zich keer op keer in de nesten om zich daar vervolgens op een hilarische manier uit te bevrijden, op weg naar een onorthodoxe volwassenheid.
| |
| |
Het tweede genre dat gezien kan worden als een voorloper van de latere adolescentenroman, is de robinsonade, een verwijzing naar de hoofdpersoon van Daniel Defoes Robinson Crusoë (1719). Het genre omvat verhalen waarin de protagonist alleen of met enkele anderen verblijft op een plaats ver van de bewoonde wereld, vaak een eiland. Deze setting vervult een katalyserende rol bij conflicten tussen individu en groep, mens en maatschappij, natuur en cultuur. De gebeurtenissen hebben meestal een louterend effect op de voordien tegendraadse protagonist en zijn een voorbode voor de overgang naar een andere situatie, waarin de nieuwe inzichten en ervaringen kunnen worden toegepast. Nog altijd is Defoes vertelling een klassieker uit de wereldliteratuur, die tot op de dag van vandaag vele literaire en filmische navolgingen en varianten kent. Van Der Schweizerische Robinson (1812) van Johan David Wyss, Treasure Island (1883) van Robert Louis Stevenson, en The Jungle Book (1894) van Rudyard Kipling, drie bekende oudere voorbeelden, tot moderne versies zoals The Lord of the Flies (1954) van William Golding, Vendredi ou les Limbes du Pacifique (1967) van Michel Tournier, Foe (1986) van J.M Coetzee en Life of Pi (2001) van Yann Martel. Veel van deze boeken worden gelezen door zowel jongeren als volwassenen.
Zowel de schelmenroman als de robinsonade kent daarnaast bewerkingen specifiek voor een jeugdig publiek. De verhalen van Uilenspiegel en veel andere nar- en paljasvertellingen sluiten aan bij de (volks)sprookjescultuur. Ook de robinsonades vonden door adaptaties hun weg naar de jeugdliteratuur. Zo vertelde Joachim Heinrich Campe al in 1779 over Robinson der Jüngere en Pieter Jacob Andriessen in 1876 over De Hollandsche Robinson. Eigentijdse survival-varianten zijn Kensuke's Kingdom (1999, De indringer) van Michael Morpurgo, over een jongen die aanspoelt op een eiland en kennismaakt met een oude Japanner die daar sinds de Tweede Wereldoorlog te midden van de schildpadden en de apen woont, en De ogen van Jesleia (2004) van Judith Eiselin, over de invloed van Big Brother-achtige reality soaps waarin jongeren moeten overleven op een eiland. In de schelmenroman en de robinsonade speelt de queeste, het onderweg zijn naar een andere, betere situatie, een rol, maar dit motief zal later, vooral in de moderne psychologische initiatieroman, veel duidelijker op de voorgrond treden.
| |
Een burgerlijk genre
De bildungsroman ontstaat aan het eind van de achttiende eeuw en beschrijft de zoektocht van de hoofdpersoon naar een eigen identiteit. Via
| |
| |
avontuurlijke lotgevallen doorloopt hij drie min of meer vastliggende levensfasen: kindertijd, adolescentie en volwassenheid. Deze fasering weerspiegelt de achttiende-eeuwse kijk op de ontwikkeling van de jonge mens die, met vallen en opstaan, tegenslagen en conflicten, uiteindelijk moet deelnemen aan de volwassen samenleving. De meestal mannelijke hoofdpersoon reflecteert - vaak in de vorm van een retrospectieve vertelstructuur - op zijn proces van aanpassing, waarbij zijn dwaalwegen de gewenste groei niet blokkeren, maar juist versterken. Daarbij spelen op de achtergrond Verlichtingsidealen een rol, zoals het opgroeien tot een redelijk, emotioneel evenwichtig en solidair mens, die in zijn omgang met anderen zelfkennis, verantwoordelijkheid en vooruitgangsoptimisme toont. In die zin is de bildungsroman een burgerlijk genre, waarin traditionele waarden en normen van generatie op generatie worden doorgegeven. Het doel is het bereiken van een balans tussen individu en maatschappij: de protagonist neemt uiteindelijk zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid en sluit de verwarrende adolescentiefase af met de overgang naar volwassenheid.
Prototype van het genre is zonder twijfel J.W. Goethes Wilhelm Meisters Lehrjahre (1795-96) en het vervolg, Wilhelm Meisters Wanderjahre (1821). Deze bildungsromans illustreren de emancipatie van de burger, inclusief de ironische afstand waarmee de schrijver een beeld geeft van het culturele leven uit die tijd. De koopmanszoon Wilhelm Meister probeert zich, tegen de zin van zijn ouders, een positie te verwerven in de theaterwereld. Op den duur ziet hij, na de nodige verwarring en verzet, zijn vergissing in. Een ander voorbeeld van een onvervalste bildungsroman is het oorspronkelijk als feuilleton geschreven Great Expectations (1861) van Charles Dickens, een waarschijnlijk sterk autobiografisch portret van de jonge wees Philip Pirrip (Pip), die door een weldoener in staat gesteld wordt uit te groeien tot een echte Londense gentleman en een evenwichtige persoonlijkheid. Dickens verwoordt, meer dan Goethe, het verhaal van Pip met een maatschappijkritische intentie en verzet zich tegen de harde Britse standenmaatschappij waarin onrecht, huichelachtigheid en de scherpe sociale tegenstellingen het leven van veel goedwillenden dwarsbomen. Great Expectations wordt, net als andere boeken van Dickens zoals David Copperfield (1849) en Oliver Twist (1837-39), door bewerkingen al snel als jeugdboek beschouwd.
| |
| |
| |
Het oude en het nieuwe lijden
De desillusionsroman is een variant van de bildungsroman waarin het oorspronkelijke optimisme van de hoofdpersoon door negatieve ervaringen in het tegendeel verkeert: hij krijgt een afkeer van de wereld en van zichzelf en verkiest mede hierdoor vaak de dood boven het leven. De bekendste desillusionsroman is ongetwijfeld Die Leiden des jungen Werthers, het debuut van Goethe uit 1774. Werthers zoektocht naar zijn eigen identiteit wordt verstoord door zijn onmogelijke liefde voor Lotte, waardoor zijn volwassenwording wordt afgebroken - met zelfmoord als uiterste consequentie. Negentiende-eeuwse klassieke desillusionsromans zijn Le rouge et le noir (1830) van Stendhal en L'éducation sentimentale (1869) van Gustave Flaubert. In de literatuur voor volwassenen kent het genre van de desillusionsroman een bloeiperiode tijdens het modernisme, met als sprekend voorbeeld Die Verwirrungen des Zöglings Törless (1906) van Robert Musil, een internaatsroman over tirannie en (machts) misbruik onder pubers.
Een latere invloedrijke desillusionsroman is Die neuen Leiden des jungen W. (1973) van Ulrich Plenzdorf, een boek dat in de jaren zeventig evenveel stof doet opwaaien als de bijna gelijknamige roman van Goethe in de achttiende eeuw. Plenzdorfs boek is uitgegeven voor volwassenen, maar speelt vooral een belangrijke rol in discussies over de jeugdliteraire adolescentenroman (Ewers 1994, 10). Net als Goethes Werther lijdt hoofdpersonage Edgar Wibeau aan de wereld, in het bijzonder de autoritaire ddr-samenleving, en aan zijn onbereikbare liefde Charlotte. Meer dan Goethe benadrukt Plenzdorf de maatschappelijke context, die op een subtiele manier verantwoordelijk wordt gehouden voor het lot van Edgar. Die neuen Leiden des jungen W. staat aan het begin van de bloei van de adolescentenroman in de jeugdliteratuur in de jaren 1970 en is een sprekend voorbeeld van hoe de literaire voorgangers hebben bijgedragen aan de hoge vlucht die het genre sindsdien genomen heeft.
| |
Mannen en vrouwen
Romans over adolescenten zijn tot het begin van de twintigste eeuw vooral literatuur voor volwassenen. In de achttiende en negentiende-eeuwse bildungs- en desillusionsroman zijn het met name mannelijke adolescenten die een rol van betekenis spelen. Vrouwen zijn in de minderheid, en dat heeft alles te maken met de verschillen in actieradius tussen mannen en vrouwen. Jongens zijn in deze eeuwen, en feitelijk ook nog in een flink deel van de twintigste eeuw, voorbestemd voor een
| |
| |
maatschappelijke carrière, om zo de zorg voor vrouw en kinderen op zich te kunnen nemen. Meisjes dienen dichter bij huis en haard te blijven, ze genieten meestal minder (lang) onderwijs en moeten wachten op een echtgenoot en het moederschap. Met het reismotief als kenmerkende eigenschap van zowel de bildungs- en desillusionsroman als de vroege adolescentenroman, zijn vrouwen als hoofdpersonage minder vanzelfsprekend dan mannen (Van Lierop-Debrauwer en Bastiaansen-Harks 2005, 26-27). The Fortunes and Misfortunes of the Famous Moll Flanders van Daniel Defoe (1722) is hier de spreekwoordelijke uitzondering. In haar strijd om het hoofd boven water te houden reist Moll Flanders tijdens haar leven heel wat af. De meeste klassiekers met een vrouwelijke protagonist, zoals de romans van de Engelse auteurs Jane Austen (Pride and Prejudice, 1813) en de zussen Charlotte (Jane Eyre, 1847) en Emily (Wuthering Heights, 1847) Brontë spelen zich echter vooral af in een huiselijke omgeving. Hetzelfde geldt voor het Nederlandse prototype van de vrouwelijke bildungsroman, Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart (1782) van Betje Wolff en Aagje Deken (Swinnen 2006), een roman met een uitgesproken pedagogische intentie, zoals meteen al uit het voorwoord blijkt. Door de opvoedkundige bedoelingen en de verlichtingsidealen is Sara Burgerhart een voorloper van de roman voor (oudere) meisjes die zich in de negentiende eeuw in de jeugdliteratuur ontwikkelt en uitgebreider besproken wordt in het hoofdstuk over meisjes- en jongensboeken.
| |
Twee wegen (1900-1945)
In de eerste helft van de twintigste eeuw, en vooral in de Interbellumperiode, evolueert de adolescentenroman verder langs twee afzonderlijke wegen: specifiek gericht op volwassenen of uitsluitend bedoeld voor de jeugd. Die laatste vorm is overigens minder zichtbaar, omdat jeugdboeken in die tijd eerder meisjes- en jongensboeken worden genoemd dan adolescentenromans. In jongensboeken is adolescentie overigens veel minder een thema dan in meisjesboeken. De jeugdliteratuur laat op het punt van vrouwelijke en mannelijke adolescentie dus een beweging zien die tegengesteld is aan de volwassenenliteratuur.
In het begin van deze eeuw ontwikkelt de adolescentenliteratuur voor volwassenen zich verder. Spraakmakende romans zijn Le diable au corps (1923) van Raymond Radiguet, een controversiële liefdesgeschiedenis tussen een oudere vrouw en een jonge gymnasiast tijdens de Eerste Wereldoorlog, This Side of Paradise (1920) van Scott Fitzgerald en The Sun
| |
| |
also Rises (1926) van Ernest Hemingway. Deze laatste twee romans gaan over de zogenoemde ‘lost generation’, de naoorlogse generatie van de jaren twintig die vertwijfeld op zoek is naar een zinvol bestaan in een voor hen zinloze wereld. De desillusie en het gevoel van zinloosheid die de boeken van Hemingway en Fitzgerald kenmerken, zijn ook typerend voor een aantal magisch-realistische romans over adolescenten die in de eerste decennia van de twintigste eeuw verschenen. Klassiek voorbeeld is Le Grand Meaulnes (Alain-Fournier 1913), een roman over de vriendschap tussen twee adolescenten die hun droombeeld van de ideale vrouw najagen.
In de Nederlandse literatuur geeft een boek als Eva (1927) van Carry van Bruggen stem aan gevoelens van isolement, anders-zijn en (impliciete) biseksualiteit. Het laat zien dat het (liefdes)leven van jongvolwassenen botst met bestaande waarden, normen en (voor)oordelen. Een van de bekendste voorbeelden van een adolescentenroman voor volwassenen over de ingrijpende ervaringen van een (onbeantwoorde) eerste liefde is Terug tot Ina Damman (1934) van Simon Vestdijk, het eerste deel van de op autobiografische gegevens gebaseerde Anton Wachter-cyclus. Deze psychologische roman verkent de belevingswereld van een gevoelige hbs-scholier door zich intensief te richten op gevoelens van eenzaamheid, angst, onzekerheid en het verlangen naar vriendschap en liefde in een cruciale levensperiode. Een Vlaamse roman over een jongere die voor moeilijke keuzes in de liefde komt te staan, is Het leven dat we droomden (1931) van Maurice Roelants. De studente Maria Danneels wordt verliefd op de verloofde van haar vriendin en dat leidt tot talloze conflicten.
Een andere Vlaamse klassieker, De Witte (1920) van Ernest Claes, zet de traditie van de schelmenroman voort. Deze humoristische (streek) roman met picareske trekken gaat over een jongen wiens creatieve vrijheidsdrang regelmatig botst met de strenge en inperkende wereld van volwassenen. Claes schrijft liefdevol over de eeuwige jeugd, en hij doet dat op zo'n innemende wijze dat het boek algauw door jong en oud gelezen en gewaardeerd wordt. Eenzelfde leeftijdloosheid wordt vanaf het verschijnen toegekend aan het nog altijd springlevende Kees de jongen (1923) van Theo Thijssen. Kees Bakels, zoon uit een Amsterdams schoenmakersgezin aan het eind van de negentiende eeuw en wereldberoemd in Nederland en Vlaanderen vanwege zijn ‘zwembadpas’, zoekt zijn eigen weg, waarbij Thijssen zich vooral concentreert op de ontwikkeling van zijn ‘gewone’ - dat wil zeggen, voor velen herkenbare - emotionele binnenwereld, met zijn heldenfantasieën en zijn eerste liefde voor Rosa
| |
| |
Overbeek als leidmotief. Thijssen is naast schrijver van een klein, maar thematisch hecht gecomponeerd oeuvre voor volwassenen en één kinderboek (Jongensdagen, 1909), een van de eerste pleitbezorgers van een jeugdliteratuur die zich niet wezenlijk onderscheidt van literatuur voor volwassenen. Daarmee is hij een belangrijke voorloper van de inhoudelijke en literaire vernieuwingen die vanaf de jaren 1970 een belangrijk deel van de boeken voor kinderen en jongeren voorgoed zullen veranderen.
De adolescenten in de jeugdliteratuur zijn zoals gezegd vooral te vinden in de vele meisjesboeken. Dat meisjes in jeugdboeken oververtegenwoordigd zijn, komt ongetwijfeld door de pedagogische functie die aan meisjesboeken wel en aan adolescentenliteratuur voor volwassenen veel minder wordt toegeschreven. Meisjesliteratuur werd geschreven met de intentie jonge lezeressen in de pas te laten lopen met de maatschappelijke opvattingen over hun sekse. Een van de weinige auteurs van voor de oorlog die jeugdboeken schreven die zowel voor meisjes als jongens interessant waren, was Diet Kramer met romans als De bikkel (1935) en Roeland Westwout (1937) (Holtrop 1989, 419-420). Ze krijgen aandacht in het hoofdstuk over meisjes- en jongensboeken.
Anne de Vries en Adrianus Michiel (A.M.) de Jong, twee auteurs van populaire streekromans, schreven elk een aantal veelgelezen adolescentenromans. Van De Vries verscheen in 1935 het immens populaire Bartje, in 1940 gevolgd door Bartje zoekt het geluk, twee sociaalpsychologische romans in protestants-christelijke sfeer over een Drentse boerenzoon die volwassen wordt in een periode dat er op het platteland van alles veranderde. Zijn streekroman Hilde (1939) beschrijft het ontwikkelingsproces van een jonge, eigenzinnige boerenvrouw die zwanger raakt, maar weigert te trouwen met de vader van haar kind. De Brabantse schrijver De Jong vertelt in acht boeken over het leven van de katholieke boerenarbeiderszoon Merijntje Gijzen: vier zijn gewijd aan zijn kindertijd, vier aan zijn jonge jaren en het laatste deel kreeg als titel Een knaap wordt man (1938). De boeken van De Vries en De Jong, die zich afspelen in de eerste decennia van de nieuwe eeuw, kunnen worden beschouwd als adolescentenliteratuur voor volwassenen én jongeren, omdat ze door beide groepen werden gewaardeerd en gelezen. Over deze auteurs schreef Jos Perry:
Schrijvers als Anne de Vries, Antoon Coolen en Herman de Man zijn van nederige afkomst, net als hun romanpersonages. Ze schreven over keuterboertjes, loonarbeiders, fabrieksmeisjes, kleine
| |
| |
luiden. Ze schreven voor een nieuw publiek, voor generaties die opgroeiden na de invoering van de leerplicht, maar vóór de uitvinding van de televisie. Die nieuwe lezers gingen niet naar het gymnasium of de hbs; het was al een geweldige uitverkiezing als ze naar de mulo mochten. (Perry 2006, 37)
Tijdens de Tweede Wereldoorlog veranderde er weinig. De inventarisatie van Petra Hofman (2000) laat zien dat tussen 1940 en 1945 in Nederland ruim 1200 jeugdboeken verschenen, nieuwe uitgaven en herdrukken, waaronder enkele romans voor jonge mensen die echter niet zorgden voor een nieuwe ontwikkeling in het genre.
| |
De incubatiejaren (1945-70)
Direct na de oorlog blijft nog steeds veel bij het oude in de jeugdliteratuur. Ogenschijnlijk begint de periode van wederopbouw met een terugkeer van de vooroorlogse verhoudingen. Maar de Tweede Wereldoorlog heeft het failliet van de (Europese) beschaving blootgelegd en het gezicht van de kunsten en de literatuur ernstig aangetast. Een jonge generatie zet vraagtekens bij een toekomst die van oudsher met optimisme, idealisme en vertrouwen tegemoet gezien kon worden. De grondslagen van het existentialisme - de mens als eenzaam slachtoffer in een zinloze, chaotische wereld - werken door in ideeën over opvoeding en jeugd in westerse landen. Het zijn dan ook de jongeren, de schrijvers én de lezers die het aanzien van de (jeugd)literatuur veranderen.
De periode tussen 1950 en 1970 geeft een onstuimig beeld van de wederopbouw van de samenleving in al zijn facetten. De opgroeiende jeugd verkent mondig en kritisch de wereld en de televisie zorgt ervoor dat hun blik op de samenleving wordt verruimd. Jongeren treden voor het eerst duidelijk als groep naar buiten, vaak tot ongenoegen van volwassenen, die niets moeten hebben van de nieuwe jongerenculturen. De angst voor vervlakking bij de jeugd onder invloed van de opkomende beeldcultuur zorgt voor een opwaardering van het boek als middel tot geestelijke groei. Niet iedereen is echter gelukkig met wat op de boekenmarkt verkrijgbaar is: vooral het aanbod voor jongeren, in de tienerleeftijd tussen twaalf en achttien jaar, laat veel te wensen over. In Nederland is het vooral Miep Diekmann die wijst op de lacune van het jongerenboek:
| |
| |
Meer aandacht voor het tienerboek zou er in de toekomst toe kunnen leiden dat leerlingen zo'n boek ook op hun examenlijst zouden mogen zetten. Nog maar weinig docenten zijn zo reëel dat zij dit ‘durven’. Want: hoort het tienerboek wel bij de grote literatuur? Talrijk zijn de klachten van jongeren over het literaire snobisme van hun docent Nederlands, die doorgaans niets van de moderne ontwikkelingsroman moet hebben. (Diekmann 1972, z.p.)
Na haar debuut in 1947 met de traditionele meisjesroman Voltooid verleden tijd ontwikkelt Diekmann zich als schrijver met boeken over haar Antilliaanse ervaringen. In de tweede helft van de jaren vijftig verschenen De boten van de Brakkeput (1956), Padu is gek (1957) en Gewoon een straatje (1959). De twee belangrijkste boeken uit haar Caraïbische werk kwamen uit in de jaren zestig (Rutgers 1998, 53). En de groeten van Elio (1961) is in zekere zin een metafictionele roman avant la lettre. Dankzij de hoofdprijs in de lotto hoeft Elio niet meer te werken. In plaats daarvan wordt hij schrijver. Met zijn brieven en het boek dat hij voor zijn vroegere werkgever schrijft, helpt hij de mensen die bij hem langskomen, in het bijzonder de jonge Boechi, die op zoek is naar zijn vader. Het is een roman over lezen en schrijven: lezen verrijkt de mens met bijzondere inzichten en schrijven kan helpen om problemen van mensen op te lossen. De roman geeft bovendien een veelzijdig beeld van Curaçao. Marijn bij de lorredraaiers (1965) is een historische jeugdroman over slavernij, (illegale) slavenhandel, een onmogelijke liefde en het maken van eigen keuzes. Individuele verantwoordelijkheid tegenover de macht van een systeem is waar het in deze roman om gaat.
Door haar werk, maar zeker ook door haar andere activiteiten in het veld, wordt Diekmann een ‘sleutelfiguur in de naoorlogse jeugdliteratuur’ (De Vries 1998, 21). Ze houdt een pleidooi voor de literaire emancipatie van het kinderboek, is actief binnen de Vereniging voor Letterkundigen (vvl), stimuleert de oprichting van de Werkgroep Jeugdboekenschrijvers, maakt zich sterk voor een nieuwe prijs voor het beste jeugdboek (de Nienke van Hichtum-prijs), en zet zich in voor vertaling en coaching van auteurs voor jongeren uit Tsjechië, Oost-Duitsland en de Nederlandse Antillen (Van den Hoven 1998, 76-82). Diekmann stelt dat schrijven voor kleine en grote mensen minder verschillen kent dan men doorgaans aanneemt, en dat in de overgangstijd tussen jeugd en volwassenheid het adolescentenboek - ze verwerpt het onderscheid tussen meisjes- en jongensboeken - te lang verwaarloosd is. Samen met An Rutgers van der Loeff, auteur van onder meer De kinderkaravaan (1949)
| |
| |
en Mens of wolf (1951), vertegenwoordigt Diekmann een groep auteurs die boeken schrijven die zowel door jongeren als volwassenen gelezen worden. In Vlaanderen zijn het onder anderen Leen Van Marcke (Schipperskind, 1950) en vooral Aster Berkhof (Veel geluk professor, 1949) die publiceren in het grensgebied tussen jeugdboeken en literatuur voor volwassenen en daar een groot lezerspubliek aantrekken.
| |
Tegen zoete koek
Eind jaren veertig ontstonden er nieuwe ontwikkelingspsychologische en sociale inzichten rondom identiteit, puberteit, adolescentie en (de groei naar de) volwassenheid (De Beauvoir 1949; Erikson, 1950). Ze bouwen voort op de vooroorlogse kennis van onder anderen Charlotte Bühler (1922) en lopen vooruit op het beeld van de zoekende jongere die het houvast in het snel veranderende moderne leven dreigt te verliezen. Dit veranderende beeld van de adolescent manifesteert zich het eerst in de literatuur voor volwassenen. De jongere, die gemotiveerd en opzettelijk de voor hem gebaande wegen naar een burgerlijke volwassenheid verlaat en een eigen richting inslaat, is onderwerp van adolescentenromans die door veel volwassenen als schokkend worden ervaren. In De avonden (Gerard Reve, 1947), The Catcher in the Rye (J.D. Salinger, 1951) en Bonjour Tristesse (Françoise Sagan, 1954) slaat een positieve toekomstverwachting om in existentiële vertwijfeling. Met de literair gearticuleerde stemmen van respectievelijk Frits, Holden en Cécile is de naoorlogse generatie jongeren, dertig jaar na Hemingway en Fitzgerald, opnieuw ‘lost’. Non-conformisme, afkeer, angst, cynisme en nihilisme botsen met idealisme, gevoeligheid, zuiverheid, verlangen en hoop, in een gevecht dat de grenzen van identiteit, aanpassing en verzet verkent in wat vooral een innerlijke zoektocht is. De overgang naar volwassenheid kenmerkt zich in deze romans door confronterende situaties die soms leiden tot intense crisismomenten en desoriëntatie. Bij jongeren krijgen de romans van Reve, Salinger en Sagan al snel een cultstatus, omdat ze er hun eigen levensgevoel in herkennen (Chambers 2010).
Binnen de jeugdliteratuur is het opnieuw Miep Diekmann die een belangrijke rol speelt en die met De dagen van Olim (1971) afstand neemt van het conventionele jeugdboek. Dit sterk autobiografische verhaal, met persoonlijke documenten en foto's, vertelt in twee delen over de volwassenwording van Josje Walther. In het eerste deel is zij een veertienjarige tiener op Curaçao, in het tweede een volwassen vrouw van over de veertig die terugkeert naar het eiland van haar jeugd. Erotiek en
| |
| |
seksualiteit (aanranding), de relatie tussen mannen en vrouwen en die tussen zwart en blank, en het ontdekken van een eigen identiteit zijn de belangrijkste motieven in een knap gestructureerd verhaal vol dramatische scènes en beeldrijk taalgebruik. Het boek is mede door het dubbele perspectief een grensoverschrijdend voorbeeld van literatuur over volwassen worden.
De dagen van Olim (Ill. Estelle van Bilderbeek).
Het ongenoegen van Diekmann over de verschillende behandeling van jongens en meisjes en haar boosheid over racisme worden gedeeld door de verschillende Werkgroepen Jeugdliteratuur in de jaren 1970. De werkgroepen vertegenwoordigen ouders, leerkrachten en critici die de overmaat aan ‘zoetigheden’ in kinder- en jeugdboeken hekelen en pleiten voor jeugdliteratuur waarin recht gedaan wordt aan de veranderende sociaalpsychologische en culturele realiteit waarin kinderen opgroeien. Deze boeken moeten de jonge lezer mogelijkheden tot identificatie bieden, reflectie op de eigen situatie, en inzicht geven in handelingsalternatieven. Geen enkel onderwerp mag volgens de werkgroepen worden vermeden, omdat een geïsoleerde kindertijd geen optie meer is. Met deze uitbreiding van thema's bevrijdt de jeugdliteratuur zich enerzijds van een steeds meer als knellend ervaren pedagogisch keurslijf uit het verleden. Maar de nadruk die daarbij valt op nieuwe inhouden leidt aan de andere kant tot de opkomst van wat later aangeduid is als ‘het
| |
| |
probleemboek’ of ‘kommer-en-kwel-literatuur’. Deze boeken vol modieus en vaak gekunsteld engagement lijken een nieuw verschijnsel, maar zijn een gevolg van opvoedingsidealen en opvattingen over het kind (maatschappelijke bewustwording, geen strenge scheiding tussen kind en volwassene en toekomstgerichtheid) die teruggaan op de Verlichting (De Vries 1989). De visie op opvoeding van de werkgroepen is een aanscherping van de idealen van Diekmann en Rutgers Van der Loeff, maar waar deze auteurs volop aandacht hadden voor de literaire vorm, verliezen de schrijvers van probleemboeken die uit het oog.
Een aantal uitgeverijen timmert stevig aan de weg met deze probleemverhalen over jongeren die op hun weg naar volwassenheid door schade en schande wijs worden. Een ongewenste tienerzwangerschap, aan alcohol verslaafde ouders, drugs, criminaliteit en acceptatie van homoseksualiteit zijn enkele van de kwesties waar de jonge protagonisten van deze probleemboeken mee te maken krijgen. Lemniscaat brengt de 14+-reeks op de markt met vertaald werk van onder anderen Gunnel Beckman (Mij overkomt dat niet, 1973) en Nigel Hinton (Collision Course, 1977, vertaald als Vluchten kan niet meer). In Vlaanderen zijn het vooral Lannoo en Altiora-Averbode die probleemboeken uitgeven. De eerste publiceert de Junior-boeken met auteurs als Gaston Van Camp (Ik ben Harry van de achterbuurt, 1975) en Gie Laenen (Paultje, ze gaan weer vechten, 1977). Altiora-Averbode komt met de Top-reeks. Auteurs in deze serie zijn onder anderen Gerda Van Cleemput (Sorry voor de smeerboel, 1975) en René Struelens (Het land over de rivier, 1976).
De boeken zijn populair onder jonge lezers, maar sommige titels worden al kort na verschijnen bekritiseerd door volwassen critici en auteurs als Annie M.G. Schmidt, Willem Wilmink en Guus Kuijer. Vooral de laatste laat in zijn spraakmakende essaybundel Het geminachte kind (1980) weinig heel van het genre. Kuijer en collega-auteurs verzetten zich tegen de eenzijdige benadering en wijzen erop dat een pedagogische emancipatie zonder een literaire volwassenwording het kinder- en jeugdboek gescheiden houdt van de literatuur voor volwassenen. Het ‘probleem van het probleemboek’ (Baudoin 1983) komt tot uitdrukking in een pedagogische en literaire asymmetrie tussen schrijver en lezer, waarbij de eerste zich meer als opvoeder dan als auteur gedraagt. De lezer wordt eerder toe- dan aangesproken, waardoor er nauwelijks ruimte is voor een eigen interpretatie. Het verzet tegen de ‘zoete koek’ van vroeger zorgde dus eerst voor een pedagogische vernieuwing, waardoor de roman voor jongeren voorgoed inhoudelijk verandert. Daarna kwam het besef dat jeugdliteratuur zich pas werkelijk emancipeert als ook door de
| |
| |
vorm de grenzen met de literatuur voor volwassenen doorbroken worden.
Dat betekent overigens niet dat daarmee het probleemboek verdwijnt. Bijna een halve eeuw later worden de probleemverhalen met hun papieren personages en voorspelbare verhaalverloop nog steeds geschreven. Critici hebben over het algemeen weinig waardering voor deze boeken, maar ze zijn nog steeds populair bij een grote groep jonge lezers, die nog niet toe zijn aan een complexe literaire vormgeving of die sterk geïnteresseerd zijn in maatschappelijke thema's. De vele bekroningen door de Jonge Jury zijn daarvan het overtuigende bewijs. Bekende auteurs zijn Anke de Vries (Blauwe plekken, 1992), Carry Slee (met titels als Spijt!, 1996, en Razend, 2000) en Mel Wallis de Vries (Buiten zinnen, 2007). In Vlaanderen is vooral Dirk Bracke een veelgelezen auteur, met onder andere Stille lippen (1999) en Over tijd (2007). Andere Vlaamse auteurs van probleemboeken zijn Gerda van Erkel (Zes maal één is zeven, 1993) en Roger H. Schoemans (Fataal, 2007). Eet- en drugsverslaving, mishandeling, internetcriminaliteit, incest, abortus, jeugdbendes, pesten en (zelf)dood zijn de steeds terugkerende onderwerpen van deze realistische verhalen, die soms in herkenbare series worden ondergebracht, zoals de Privé-reeks van uitgeverij Van Goor en de Octopus-serie van Gottmer. Tussen 1991 en 2007 verschijnen in deze laatste reeks 41 boeken voor jongeren. Het zijn veelal vertalingen van onbekende auteurs, op een enkele uitzondering zoals Melvin Burgess en Anne-Laure Bondoux na. Van Burgess zijn het bekroonde Junk (1996), over heroïneverslaafde jongeren, en Lady: My Life as a Bitch (2001), over een losbandige tiener die verandert in een hond, opgenomen; van Bondoux La vie comme elle vient (2004). Haar in verschillende landen
bekroonde Les larmes de l'assassin (2003), over de relatie tussen een moordenaar en een kind, is opvallend genoeg niet in de reeks te vinden, mogelijk omdat het onderwerp als te precair voor jongeren wordt beoordeeld.
Guus Kuijer distantieerde zich niet alleen in Het geminachte kind van het probleemboek. In de tweede helft van de jaren zeventig onderscheidt hij zich ook in zijn romans nadrukkelijk van het op dat moment populaire genre. De inhoud van Drie verschrikkelijke dagen (1976) lijkt op het eerste gezicht niet voor het probleemboek onder te doen: joyriding, ouderlijk overspel, een auto-ongeluk en een vriendin uit een ander milieu passeren allemaal de revue. Een belangrijk verschil met het probleemboek is echter dat de personages in Kuijers roman niet van papier blijven, maar tot leven komen: het verdriet van de vijftienjarige Jos is herkenbaar en zijn groei naar meer inzicht in de wereld van volwassenen geloofwaardig.
| |
| |
Imme Dros kiest eveneens voor het perspectief van de mannelijke adolescent, die daarmee definitief zijn intrede doet in de Nederlandstalige jeugdliteratuur. In De zomer van dat jaar (1980) staat de dan twaalfjarige Daan List op de drempel van een nieuw leven als hij van Texel naar het vasteland moet voor de middelbare school. Vol twijfel en met enkel zijn tekentalent en zijn vriend Wubbe als houvast, maakt hij uiteindelijk een goede start. In Lange maanden (1982) is Daan inmiddels vijf jaar ouder, maar nog altijd een piekeraar. Hij maakt opnieuw een onzekere periode door als zijn verkering uit raakt en hij ruzie krijgt met zijn beste vriend. De groei naar volwassenheid is in beide romans, net als in het laatste deel van het drieluik over Daan - Ongelukkig verliefd (1995) -, een proces van vallen en opstaan, een zoektocht naar zelfbewustzijn en zekerheden. De psychologische ontwikkeling van (mannelijke) adolescenten blijft Dros in haar latere werk bezighouden. Waar De trimbaan (1987) in de herkenbare stijl en structuur lijkt op de romans over Daan List, valt De reizen van de slimme man (1988) op door intertekstualiteit (hoofdpersonage Niels is gefascineerd door de Odyssee van Homerus) en de kunst van het weglaten.
Cap Sud (1980) van R.R. van der Leest en Swart op wyt (1985) van Akky van der Veer zijn twee vroege Friese adolescentenromans voor de jeugd. In Cap Sud worstelt Gerl met zijn gave van helderziendheid en verliest hij zijn vriend Diderik, zowel letterlijk als figuurlijk. Swart op wyt van Akky van der Veer is een roman met een montagecompositie die het verhaal een filmisch karakter geeft (Van den Hoven 1994, 109). In een ruitjesschrift van V&D begint Femke aan een dagboek, waarin ze een zelf-onderzoek opzet na een aantal ingrijpende veranderingen in korte tijd. Ondanks het grote aantal problemen slaagt Van der Veer erin om door een zorgvuldige stijl en uitgekiende structuur boven het probleemboek uit te stijgen. Vooral de wijze waarop de auteur de verschillende tijdsmomenten met elkaar verbindt, is sterk. De roman van Van der Veer wordt net als de romans van Veronica Hazelhoff (onder meer Fenna, 1986, en De bijenkoningin, 1992) ook wel een moderne meisjesroman genoemd vanwege de contemporaine maatschappelijke opvattingen over meisjes en vrouwen in het boek (Van Lierop-Debrauwer 1994). In 1983 verschijnt Duet met valse noten, het debuut van Bart Moeyaert, die zich zal ontwikkelen tot een van de belangrijkste auteurs van de volgende decennia, zowel van adolescentenromans als van andere genres.
| |
| |
Twee covers van Duet met valse noten, beide door André Sollie.
| |
Opkomst van de jeugdliteraire initiatieroman (na 1980)
Vanaf 1980 wordt de lijn die is uitgezet door auteurs als Diekmann, Kuijer en Dros, doorgetrokken. De protagonisten van boeken voor adolescenten worden niet langer meer in een van tevoren bepaald keurslijf geperst, maar getekend in hun existentiële individualiteit. Hun belevingen, bijvoorbeeld op het gebied van seksualiteit, liefde of dood, worden niet als een aaneenschakeling van avonturen gepresenteerd, maar verdiept tot psychologische sleutelervaringen. Dat gaat gepaard met literaire experimenten. De nieuwe vormen - zoals een autobiografisch of meervoudig vertelperspectief, allerlei structuurexperimenten (flashbacks en flashforwards en andere experimenten in het tijdsverloop), intertekstuele verwijzingen, of overgangen tussen fictie en non-fictie - zijn afkomstig uit de literatuur voor volwassenen. Ze zijn een uiting van een groeiend vakbewustzijn bij steeds meer auteurs, die hun werk plaatsen in het grensgebied tussen beide literaire systemen. Daarnaast worden de literaire uitdrukkingsvormen beïnvloed door film, televisie en internet. Er ontstaan verhaalconstructies die de lezer uitdagen eigen betekenissen en interpretaties in te zetten.
In deze periode komt de jeugdliteraire initiatieroman op. Initiatie- of inwijdingsromans vertellen over adolescenten die - vaak schoksgewijs -
| |
| |
ervaringen opdoen die de overgang naar volwassenheid mogelijk maken, of juist belemmeren:
De focus van die romans, de successen en mislukkingen van de jongeren in de loop van hun ontwikkeling, gaat meestal gepaard met beschouwingen over de wenselijkheid van hun aanpassing aan de omgeving en hun integratie in de maatschappij. (Joosen en Vloeberghs 2008, 132)
In een (post)moderne wereld waarin de vertrouwde kaders zijn weggevallen, wordt deze initiatie nogal eens beschreven als een zoektocht of (innerlijke) reis naar een onzekere toekomst, waarbij confrontaties, twijfels en angsten het maken van noodzakelijke keuzes bemoeilijken. Anders dan bij het probleemboek gaat het daarbij niet alleen om mogelijkheden tot herkenning en identificatie, maar ook om vervreemding, erkenning en inzicht, waardoor veranderingen mogelijk worden.
De Engelse auteur Aidan Chambers, die met jeugdromans als Breaktime (1978) en Dance on my Grave (1982) de initiatieroman een belangrijke impuls heeft gegeven, gebruikt het begrip ‘recognition’ voor zowel herkenning als erkenning en noemt het een wezenlijke eigenschap van adolescentenliteratuur (in Linders 1993, 118-119). Voor lezers tussen puberteit en volwassenheid is die (h)erkenning van grote waarde omdat ze daardoor samen met de protagonist op zoek kunnen gaan naar een eigen identiteit en een nieuwe positie ten opzichte van de ander en het andere. Chambers zelf noemt zijn roman The Tollbridge (1992) een herziening van de ‘recognition story’, een genre dat in de hedendaagse literatuur als ouderwets wordt beschouwd, omdat de verhalen per definitie als een gesloten geheel worden gepresenteerd:
There can be no such thing as closure in modern thought. We know there is never a ‘satisfactory’ end; no mystery - neither the smallest personal mysteries nor the mystery of the universe - is ever solved, satisfactorily or otherwise. (Chambers, geciteerd in Linders 1993, 118)
De romans van Chambers zijn ‘open’ verhalen in de traditie van modernistische auteurs als Virginia Woolf en James Joyce, en wel op twee manieren. In de eerste plaats is er grote aandacht voor de rol van de lezer, want via hem wordt het verhaal werkelijkheid. Auteur, protagonist en lezer gaan een samenwerkingsverband aan waardoor (h)erkenning ont- | |
| |
staat en het verhaal een stuwende rol kan spelen bij een proces van zelf-evaluatie en zelfontdekking. In de tweede plaats zijn de verhalen open doordat aan het einde geen afgerond slot wordt geboden. Chambers vermijdt de simpele oplossing of het concrete handelingsperspectief die kenmerkend zijn voor het probleemboek. Het einde van zijn verhalen is vaak het begin van een nieuwe vertelling en een nieuwe levensfase. Het is aan de lezer daarmee verder te gaan. Op die manier brengt het open einde boek en werkelijkheid, lezen en leven dichter bij elkaar. Dat de relatie tussen literatuur en werkelijkheid Chambers fascineert, is van meet af aan duidelijk. Zijn debuut Breaktime is een van de eerste jongerenromans die de eigen fictionaliteit ter discussie stellen. Deze roman, die in Nederland eerst als Lang weekend op drie manieren (Lemniscaat, 1979) en later als Verleden week (Querido, 1990) werd gepubliceerd, speelt met de problematische relatie tussen fictie, werkelijkheid en taal. Het verhaal over Ditto, zijn conflicten met zijn vader en zijn eerste seksuele ervaringen, wordt op verschillende manieren verteld en zit vol verwijzingen naar andere literatuur, waardoor het een sterk metafictioneel karakter heeft. Bovendien daagt Ditto zijn vriend (en de lezer) uit om het onderscheid te maken tussen waargebeurde en verzonnen gebeurtenissen in zijn relaas. Breaktime, Dance on my Grave en The Tollbridge vormen samen met Now I Know (1989), Postcards from No Man's Land (1999)
en This is All. The Pillow Book of Cordelia Kenn (2005) de zesdelige romancyclus Dance Sequence. Het zijn opzichzelfstaande romans die als reeks eigenlijk alle typische adolescententhema's bespelen: zoeken naar de eigen (seksuele) identiteit, relatievorming, generatieconflict, confrontatie met de dood en de impact van existentiële levensvragen op de ontwikkeling naar volwassenheid. Een roman als The Tollbridge is ook een aansprekend voorbeeld van adolescentie als een liminale toestand, waarbij de adolescent zich ‘gedurende een bepaalde, welafgebakende tijd in een speciale situatie tussen twee werelden’ bevindt om zich voor te bereiden op de nieuwe fase van volwassenheid (Joosen en Vloeberghs 2008, 146). De zeventienjarige, in een crisis verkerende Jany trekt zich een tijdje terug in een afgelegen tolhuis als brugwachter in een poging om zichzelf te worden in plaats van iemand die probeert te beantwoorden aan de verwachtingen van zijn ouders en zijn vriendin. In 2002 ontving Chambers voor zijn romans de prestigieuze Hans Christian Andersen Award.
Naast auteurs als Cynthia Voigt (de Tillerman-serie) heeft de Amerikaan Robert Cormier de adolescenten- en initiatieroman een belangrijke impuls gegeven. Zijn romans The Chocolate War (1974), After the First
| |
| |
Death (1979) en The Bumblebee Flies Away (1983), in de jaren tachtig ook in het Nederlands vertaald, zijn indringende en geëngageerde romans over macht(smisbruik), corruptie en (jongeren)terreur met eerder een tragisch dan een louterend einde. Net als de oorspronkelijk in het Zweeds verschenen romans van Peter Pohl (Jan, mijn vriend, 1985, De regenboog heeft maar acht kleuren, 1986 en We noemen hem Anna, 1987) zijn het boeken die breken met de binnen de jeugdliteratuur vanzelfsprekende goede, hoopvolle afloop. Het zijn voorbeelden van desillusionsromans die laten zien dat het burgerlijke bildungsideaal ook in de literatuur voor jongeren aan scherven ligt. Daarmee is een van de belangrijkste obstakels tussen de ‘kleine’ en de ‘grote’ literatuur uit de weg geruimd. Steeds meer critici en auteurs zijn van mening dat ‘het Grote Onderscheid’ heeft plaatsgemaakt voor ‘de Grote Gelijkenis’ (Moeyaert 1996).
| |
Van eigen bodem
In Nederland en Vlaanderen ontwikkelen de adolescenten- en initiatieroman zich vanaf 1990 in hoog tempo en zijn het aanbod en de kwaliteit van de boeken groot. In Vlaanderen zetten vooral Anne Provoost, Marita De Sterck en Bart Moeyaert de toon. Ze schrijven adolescentenromans die de vraag ‘voor de jeugd of voor volwassenen?’ tot een overbodige maken. Provoost debuteerde in 1990 met Mijn tante is een grindewal en ontwikkelde zich al snel tot auteur van betekenis met Vallen (1994), De Roos en het Zwijn (1997), en De arkvaarders (2001). In Vallen laat de onzekere tiener Lucas zich verleiden tot rechts-extremistische antwoorden op de levensvragen waar hij mee worstelt. Dat niemand Lucas de waarheid over het verleden van zijn familie wil vertellen, draagt in grote mate bij aan zijn beïnvloedbaarheid. Hij voelt zich niet serieus genomen en verliest hierdoor de controle over zijn daden. Uiteindelijk moet hij leren leven met fouten uit het verleden, zelf verantwoordelijkheid nemen en zich vooral een eigen mening vormen, want dat is volgens zijn vriendin Caitlin zijn grootste probleem. Als ze hem vraagt wat hij ervan vindt dat niemand hem ooit heeft verteld over zijn opa's oorlogsverleden, stottert hij: ‘“Ik... Ik weet niet... Eigenlijk... Ik heb daar geen mening over.” “Fout!” antwoordde ze. “Fout! Je moet daar een mening over hebben. Als je er geen hebt, moet je je er een vormen”’ (Provoost 1994, 127).
Nieuwsgierigheid naar hoe culturen, dichtbij en ver weg, omgaan met de rites de passage kleurt het werk van Marita De Sterck. De culturen ver weg krijgen een plaats in Stoute meisjes overal (2010), waarin De Sterck,
| |
| |
naast auteur ook antropoloog, jarenlang verzamelde volksverhalen optekende over de initiatie van opgroeiende meisjes. In een aantal van haar andere adolescentenromans staan fictieve Vlaamse familiegeschiedenissen (Wild vlees, 2000, en Met huid en haar, 2004) centraal, waarin hedendaagse jongeren in gesprekken en confrontaties met vorige generaties hun weg zoeken in het leven. Niet zonder liefde (2012) is een eigentijdse stadsroman, waarin de lezer zowel de stad Antwerpen als de lastige dilemma's van twee adolescenten goed leert kennen.
Bart Moeyaert wordt aanvankelijk sterk geïnspireerd door Chambers, maar hij ontwikkelt al snel een heel eigen stijl in boeken als Kus me (1991), Wespennest (1997), De Melkweg (2011) en Het is de liefde die we niet begrijpen (2003). Dit laatste boek bestaat uit drie in elkaar grijpende verhalen over een gezin met vier kinderen dat door miscommunicatie en gebrek aan ouderlijke warmte niet functioneert, met alle gevolgen van dien voor de kinderen. Het boek maakt korte metten met het idee dat de kindertijd een geruststellende en harmonieuze levensfase is.
Andere Vlaamse auteurs die mee hun stempel op het genre drukken, zijn Ed Franck, Gerda De Preter, Do Van Ranst en Jan Simoen. Van de laatste auteur is Met mij gaat alles goed (1996) een bijzondere roman vanwege de briefvorm. Het is het eerste deel van een trilogie over de twee stiefbroers Jonas en Michaël en hun jongere zus Anna, waarin de beide jongens ieder hun eigen strijd leveren: Jonas vecht tegen het hiv-virus en Michaël raakt via zijn vriendin betrokken bij de Balkanoorlog begin jaren negentig. In Simoens roman Slecht (2007) maakt de lezer kennis met de zestienjarige Nathan die tijdens een verblijf op het politiebureau zijn leven overdenkt. Zijn overpeinzingen tonen een jongen met weinig besef van goed en kwaad die graag anderen zijn wil oplegt. Het boek is onder meer bekroond met een Gouden Zoen. De jury noemt Slecht ‘een aangrijpend, intrigerend klein verhaal over de groeipijn van een puber op de grens van volwassen worden. Zonder zich in het verhaal te mengen en in bijtende zinnen confronteert Jan Simoen zijn lezers met de vraag hoe zijzelf hun leven zouden inrichten’ (http://www.cpnb.nl/gz/gz_jury-rapport2008.pdf).
De Nederlandse Els Pelgrom is al enkele decennia een vaste waarde in de Nederlandse jeugdliteratuur door De kinderen van het Achtste Woud (1977) en Kleine Sofie en Lange Wapper (1984). In De eikelvreters (1989) tekent ze een indringend portret van Churro, een jongen uit het Andalusië van net na de Spaanse Burgeroorlog, begin jaren 1940. Churro blikt in deze ontwikkelingsroman terug op zijn kindertijd en jeugd, tussen zijn achtste en zestiende jaar. Door het ik-perspectief zijn de misère, de hon- | |
| |
ger en de kou, maar ook de kracht van de moeder (die doet denken aan de moeder in Afke's tiental van Nienke van Hichtum) en de verbondenheid tussen de mensen van de dorpsgemeenschap waarin Churro opgroeit, sterk invoelbaar. Voor deze roman, gebaseerd op jeugdherinneringen van haar toenmalige Spaanse echtgenoot, ontving Pelgrom haar derde Gouden Griffel.
Waar De eikelvreters vooral indruk maakt door de trefzekere schets van opgroeien in armoede, zijn de romans van Anton Quintana bijzonder door hun filosofische karakter. Het boek van Bod Pa (1995) en De hemelruiter (2000) zijn romans waarin dialogen over de zin en onzin van het leven tussen de sjamaan Bod Pa en zijn jonge tegenspelers - in het eerste boek de veertienjarige herdersjongen Perregrin en in de tweede roman de zestienjarige Joakim - centraal staan. Het zijn historische romans die zich ver weg (ergens in Centraal-Azië) en lang geleden (ten tijde van Marco Polo) afspelen, maar de gesprekken gaan over universele thema's als waarheid en leugen, goed en kwaad, mooi en lelijk. De karakters van Perregrin - bang om volwassen te worden - en Joakim - vol ambities - maken dat beide jongeren in hun groei naar volwassenheid eigen wegen bewandelen.
Vanaf halverwege de jaren negentig zorgen auteurs als Willem van Toorn, Peter van Gestel, Karlijn Stoffels, Joke van Leeuwen, Hans Hagen, Lydia Rood, Harm de Jonge en Edward van de Vendel voor romans die de keuzes en dilemma's van jongeren in de adolescentiefase literair vormgeven. Stiefland (1997) van Karlijn Stoffels en Anansi's web (2000) van Lydia Rood, dat in 2006 opnieuw werd uitgebracht onder de titel Dans om het zwarte goud, zijn adolescentenromans die nadrukkelijk oog hebben voor (de herkomst van) de talloze niet-Nederlandse jongeren die vandaag de dag in de Nederlandse samenleving opgroeien. Met Stiefland zit Stoffels boven op de realiteit. Hoewel de half Marokkaanse, half Franse Rasjid zich helemaal geïntegreerd voelt in de Nederlandse samenleving, denken mensen in zijn omgeving daar vaak anders over. Wanneer hij samen met zijn Ghanese vriend Osei op zoek gaat naar diens verdwenen vader, ervaart hij het leven in Amsterdam van een kant die hij nog niet kende. Hij ziet onder welke onveilige omstandigheden veel illegalen en asielzoekers leven. Wanneer dan ook nog zijn Turkse vriendinnetje Aysel het land wordt uit gezet, staat Rasjids leven op zijn kop. Stiefland is een hedendaagse roman over wat vooroordelen en cultuurverschillen in een multiculturele setting betekenen voor de identiteitsvorming van jongeren. Anansi's web van Lydia Rood is een roman die zich voor een groot deel in het verleden afspeelt en gaat over het
| |
| |
kwalijke slavernijverleden van Nederland. Het verhaal begint met een proloog in 2000, als drie jongeren, Helmi, Kofi en Weston, een Anansiverhaal opvoeren. De vier delen die volgen, spelen zich af in het verleden tussen 1700 en 1863 en gaan over slaven die door Nederlanders in Afrika worden gekocht en naar Suriname gebracht. Het laatste deel vindt weer plaats in 2000 en brengt alle draden van het web bijeen, als blijkt hoe de drie jongeren door de geschiedenis met elkaar verbonden zijn.
De gelukvinder.
In 2006 neemt Edward van de Vendel het initiatief tot een reeks jongerenromans waarmee hij jongeren en literatuur (weer) bij elkaar wil brengen. Uitgeverij Querido, die vanaf het begin een belangrijke rol heeft gespeeld in de ontwikkeling van de Nederlandstalige adolescentenroman, brengt de Slash-reeks op de markt. De boeken gaan over waargebeurde levensverhalen van jongeren, opgeschreven door bekende auteurs. Edward van de Vendel schreef zelf het eerste deel op basis van het verhaal van Anoush Elman. De gelukvinder (2008) is een filmische roman over het lot van de Afghaanse Hamayun en zijn familie, die na hun vlucht voor de Taliban in Nederland proberen het leven weer op te pakken ondanks de onzekerheid over hun verblijfsstatus. De roman sluit in zijn focus op integratie in een vreemde samenleving aan bij de roman van Karlijn Stoffels, maar heeft onder meer door zijn opbouw rond filmgenres een complexere structuur. Andere auteurs in de reeks
| |
| |
zijn onder anderen Marjolein Hof, Jan Simoen, Corien Botman en Bibi Dumon Tak. In alle boeken gaat het om de persoonlijkheid van jongeren die vertellen hoe ze zijn opgegroeid tot wie ze nu zijn:
Ik wou dat ik een kast met dvd'tjes had.
En dat op elk van die dvd'tjes een dag uit mijn leven stond.
Dan keek ik de hele tijd naar de hoesjes in de kast.
Dan streek ik er met mijn vingers langs tot ik het filmpje vond dat ik terug wilde zien.
Dan zou ik er misschien wel een paar willen wissen, maar ik deed dat dan niet, want ik ben wie ik ben door alles wat ik heb meegemaakt, door al die dvd'tjes bij elkaar. (Van de Vendel/Elman 2008, z.p.)
De boeken van Harm de Jonge zitten veel minder dicht op de politieke werkelijkheid dan de boeken van Stoffels en Van de Vendel. Ze ademen altijd een geheimzinnige sfeer en gaan vaak over bijzondere vriendschappen die niet (kunnen) blijven bestaan. Flessenpost uit Amsterdam (2010) bijvoorbeeld beschrijft de puberliefde van de Groningse Tommie voor zijn mysterieuze Amsterdamse penvriendin Charlie, die de wereld met haar brieven vol curieuze weetjes en verzinsels mooier maakt dan hij in werkelijkheid is. De eerste brief van Charlie vindt Tommie in een flesje onder het standbeeld van Woutertje Pieterse, mogelijk een subtiele verwijzing van De Jonge naar de gelijknamige prijs die hij in 2007 ontving voor Josja Pruis (2006).
| |
Over landsgrenzen heen
De ontwikkeling van de initiatie- en adolescentenroman is een internationaal verschijnsel. Veel buitenlandse titels zijn in de Nederlandse taal beschikbaar en hebben Nederlandstalige auteurs geïnspireerd. Vooral Zweden, Engeland, Australië en de Verenigde Staten zijn landen die een voortrekkersrol hebben gespeeld bij de ontwikkeling van de Nederlandse en Vlaamse adolescentenroman. Naast Peter Pohl zijn Katarina von Bredow (Ik en mijn broer, 1991; Hoe verliefd mag je zijn?, 2004), Annika Thor (Op open water, 1999, het laatste deel van een vierdelige serie over een opgroeiende tiener net na de oorlog) en Per Nilsson bekend. De eerste in het Nederlands vertaalde adolescentenroman van Nilsson is De geur van Melisse (1992), een verhaal met een filmische structuur, opgebouwd rond voorwerpen die de zestienjarige naamloze hoofdpersoon
| |
| |
doen denken aan het meisje op wie hij verliefd geworden is en dat hem heeft afgewezen. De roman speelt zich af op een avond als de jongen op zijn kamer zit. Door middel van flashbacks wordt de betekenis van de voorwerpen - een buskaartje, citroenmelisse, een pakje condooms, een ansichtkaart, het laken waarop ze gevreeën hebben, maar ook een scheermesje en een potje met pillen - duidelijk en worden de ervaringen van geluk, maar ook de wanhoop zichtbaar gemaakt. Ook Nilssons andere boeken (onder meer Anders dan jij, 2000; 17, 2002 en 15, 2004) hebben een opvallende vorm en gaan over initiatiemomenten in jonge levens.
In Engeland en de Verenigde Staten behoorden Chambers en Cormier zoals gezegd tot de eerste auteurs die initiatieromans voor jongeren begonnen te schrijven. Recentere en internationaal bekende auteurs zijn vooral de Amerikaans/Engelse Meg Rosoff (How I Live Now, 2004) en David Almond. Deze laatste, winnaar van de Hans Christian Andersen Award in 2010, weet het fantastische en het realistische op authentieke wijze te combineren in onder meer Skellig (1999), Kit's Wilderness (1999) en Jackdaw Summer (2008, vertaald als Slangenkuil). Almond graaft in al zijn romans diep in de psyche van de jonge mens en laat zijn personages nadenken over en vragen stellen bij het leven dat ze leiden, waardoor ze altijd tot nieuwe inzichten komen over zichzelf en de wereld waarin ze leven. Zijn verhalen spelen zich vaak af in de moors en de mijnen in de buurt van Newcastle, waarbij het gelaagde, woeste landschap symbool staat voor het verleden van de maatschappij en het individu. Het is de uitgelezen plek voor de liminale ervaringen van zijn hoofdpersonages, die de grens verkennen tussen heden en verleden, goed en kwaad, realiteit en magie, leven en dood.
Mark Haddons The Curious Incident of the Dog in the Night-time (2003), een roman die tegelijk als jeugdboek en als boek voor volwassenen op de markt is gebracht, verdient aandacht vanwege het bijzondere perspectief. Het is het intrigerende verhaal van de vijftienjarige Christopher Boone, een protagonist met het syndroom van Asperger. De roman geeft stem aan een tiener die vanwege zijn beperking een tunnelvisie op de werkelijkheid heeft, maar met die blik de lezer attent maakt op het buitengewone van het gewone (Falconer 2009, 97).
John Marsden en Steve Herrick (By the River, 2004, een roman in verzen; en Black Painted Fingernails, 2011, een roadnovel) zijn Australische auteurs die het genre een belangrijke impuls hebben gegeven. Tomorrow, When the War Began (1994) van Marsden zit vol actie en avontuur, maar de jongeren zijn geen helden zoals die in het gemiddelde avonturenverhaal. Het zijn doorsneejongeren die tegen wil en dank in extre- | |
| |
me situaties terechtkomen en daar met elkaar moeten zien te overleven.
In 1984 en 1985 verschijnen er in de Verenigde Staten twee romans voor volwassenen van jonge schrijvers die veel ophef veroorzaken vanwege de immorele en onverbloemd naargeestige sfeer van intense doelloosheid en verveling van een jonge generatie die alle gevoel voor richting kwijt is. Jay McInerney (Bright Lights, Big City, 1984) en Brett Easton Ellis (Less than Zero, 1985) krijgen al snel het etiket Bratpack-auteurs, een verzamelnaam voor een intens verwende, opnieuw ‘verloren’ generatie, die slechts consumeert. De traditionele bildungscultuur, waarin het gaat om verdieping, reflectie en analyse, verkeert bij hen in bewust gekozen oppervlakkigheid en gemakzucht. De romans van McInerney en Ellis hebben veel navolging gekregen, in de Verenigde Staten zelf, maar ook in Nederland. Schrijvers als Joost Zwagerman, Joris Moens en Paul Mennes zijn onmiskenbaar door hen beïnvloed. Less than Zero functioneert in het systeem van zowel de volwassenenliteratuur als de jeugdliteratuur doordat het is opgenomen in de kortlopende In Between-reeks van Lemniscaat (2005-2006). In de reeks verschenen ook vertalingen van Die Mitte der Welt (1998) van Andreas Steinhöfel en De stem van Tamar (2000) van David Grossman. De laatste schreef in 1995 Het zigzagkind, een roadnovel over een dertienjarige Joodse jongen die een week voor zijn bar mitswa op een bijzondere wijze wordt ingewijd in het leven. De uitgave van adolescentenromans in zowel de jeugdliteratuur als de volwassenenliteratuur is een steeds vaker voorkomend verschijnsel en benadrukt het grenskarakter van het genre.
Lemniscaat mag dan gestopt zijn met de In Between-reeks, de uitgeverij biedt nog altijd veel hedendaagse auteurs van adolescentenliteratuur onderdak, onder meer in de Made in the usa-serie. De invloedrijkste auteur uit deze reeks is zonder twijfel John Green. In de reeks verscheen Paper Towns (2008), opnieuw een roadnovel, waarin twee jonge mensen leren dat niemand is wat hij lijkt en dat het maar de vraag is of je ooit iemand werkelijk kunt kennen en begrijpen. Zijn roman The Fault in Our Stars (2012), kort na verschijnen nummer 1 op de bestsellerlijst van The New York Times, is een verhaal over twee jonge kankerpatiënten die, geconfronteerd met de eindigheid van leven, meer nog dan andere jongeren nadenken over liefde, angst en pijn. Een deel van de roman speelt zich af in Amsterdam. De roman is in 2014 verfilmd.
| |
| |
| |
Adolescentie in verschillende gedaanten
De ontwikkelingsroman kent zoals gezegd verschillende gezichten en benamingen. Vanaf 1990 wordt in toenemende mate gesproken van ‘crossoverfictie’ of ‘coming-of-age-roman’. De term ‘crossoverfictie’ wordt overigens vaak breder ingezet, als aanduiding voor alle ‘literatuur zonder leeftijd’, boeken die lezers van verschillende leeftijden, jong en oud, aanspreken. De meest recente term in het Nederlandse taalgebied is de Young Adult-roman, een begrip dat in de Amerikaanse jeugdliteratuur als sinds de jaren 1960 veel wordt gebruikt. Doorgaans wordt met deze begrippen gedoeld op de vele realistische, sociaalpsychologische boeken over de problematische overgangsfase van jongeren tussen zestien en twintig jaar. Het thema van de adolescentie, de zoektocht naar de eigen identiteit, is echter ook te vinden in verschillende andere (jeugd) literaire genres.
Zo kent het fantasygenre steeds meer auteurs die verhalen schrijven waarin, naast de gebruikelijke avonturen, de groei naar volwassenheid met vallen en opstaan deel uitmaakt van de intrige. De internationaal bekendste auteurs zijn ongetwijfeld J.K. Rowling, die met haar zevendelige Harry Potter-serie (1997-2007) jong en oud over de hele wereld wist te bereiken, en Philip Pullman, die voor The Amber Spyglass (2000), het derde deel van zijn trilogie His Dark Materials (1995-2000), als eerste jeugdboekenauteur de Whitbread Book of the Year Award ontving. De trilogie toont een typisch kenmerk van veel hedendaagse jeugdboeken, namelijk dat initiatie, geestelijke groei, niet meer noodzakelijkerwijs aan een specifieke leeftijdsfase gebonden is (Falconer 2009). De protagonisten Lyra Belacqua en Will Parry zijn pas twaalf jaar, maar geestelijk zijn ze ouder. In werelden waarin ze niet kunnen terugvallen op betrouwbare volwassenen, moeten ze zelf hun morele code ontdekken. In de reeks van Rowling groeit Harry Potter uit van een jongetje tot een volwassen man, die het kwaad niet alleen buiten, maar ook in zichzelf leert te bestrijden. De grote omkering in de wereldorde die fantasy vaak beschrijft, maakt de keuzes van jongeren voor de toekomst waarin zij volwassen willen worden des te prangender. Hun zoektocht naar de eigen identiteit loopt er parallel aan de ontwikkeling van een visie op de maatschappij waar ze voor willen vechten. Niet zelden vraagt dat van hen veel moed en zelfopoffering: de personages moeten leren hun individuele behoeften te overstijgen in het belang van de wereld(en) waarin ze leven. Zo is Harry Potter bereid om te sterven voor een wereld zonder Voldemort en geeft Lyra uit Pullmans trilogie haar liefde voor Will op om hun universum intact te houden.
| |
| |
Tonke Dragt ging deze twee auteurs overigens al eerder voor met coming-of-age fantasy in onder andere Torenhoog en mijlen breed (1969), het vervolg Ogen van tijgers (1982) en Aan de andere kant van de deur (1992), die uitgebreid worden besproken in het hoofdstuk over fantasieverhalen. In het eerste decennium van de eenentwintigste eeuw springt vooral De gevleugelde kat (2002), het bekroonde debuut van Isabel Hoving, in het oog als een fantasyroman over jongeren die opgroeien in parallelle werelden vol dreiging en verwarring. Jasje, Bors en Teresa ontmoeten tijdens hun reis onbekende volken met eigen gewoonten en tradities. Doordat ze zich telkens moeten aanpassen om te overleven, ontdekken ze wie ze zijn en welke talenten ze hebben.
Sterke voorbeelden van adolescentie zijn eveneens te vinden in de historische roman. Al in de jaren tachtig thematiseren auteurs als Thea Beckman en Johan Ballegeer de volwassenwording van vrijgevochten jongeren in een historisch kader, al voeren zij vooral een gevecht met hun conservatieve omgeving, en niet zozeer met zichzelf. Dat is in recente historische romans anders. Een groene bloem (2005-10), de trilogie van Floortje Zwigtman, omvat drie omvangrijke romans over de coming-of-age van de homoseksuele Adrian Mayfield in Londen ten tijde van de beruchte Oscar Wilde-processen. Eveneens gesitueerd in een artistiek milieu, dit keer dat van schilderes Vanessa Bell en auteur Virginia Woolf, beiden lid van de Bloomsbury-groep, zijn Soldaten huilen niet (2010) en April is de wreedste maand (2013) van Rindert Kromhout. Centraal in deze romans, die gebaseerd zijn op het leven van Quentin, Julian en Angelica Bell, staan het verlies van de kindertijd en een dramatische overgang naar de volwassenheid.
In Vlaanderen springen de historische romans van Kathleen Vereecken (Lara en Rebecca, 2006; Ik denk dat het liefde was, 2009), Jean-Claude van Rijckeghem, Pat van Beirs en Aline Sax in het oog. In Wij, twee jongens (2006) en Schaduwleven geeft Sax een fraai beeld van de verwarring die emigratie naar het vroegtwintigste-eeuwse New York bij een jongen uit een West-Vlaams boerengezin teweegbrengt, vooral wanneer hij zich tot een jongen aangetrokken voelt. Een intrigerend tijdsdocument is Galgenmeid (2010, Boekenleeuw 2011) van Jean-Claude van Rijckeghem en Pat van Beirs. De roman die zich deels in het zestiende-eeuwse Antwerpen, deels in Sevilla afspeelt, vertelt het levensverhaal van de ter dood veroordeelde Gitte vanuit haar perspectief. Strijdbaar en levenslustig probeert ze aan het lot van haar afkomst te ontkomen, maar ze ontdekt telkens weer dat dit in haar tijd onmogelijk is. De boeken van auteurs als Zwigtman, Kromhout, Vereecken, Sax, Van Rijckeghem en
| |
| |
Van Beirs bieden meer dan voorspelbare avonturen in een geschiedenisdecor, en combineren historische gegevens met dilemma's van jonge mensen over leven en dood, verraad en trouw en het maken van keuzes die van alle tijden zijn. Dat geldt evenzeer voor adolescentenromans over de oorlog, zoals Mosje en Reizele (1996) van Karlijn Stoffels, Winterijs (2001) van Peter van Gestel (2001), en Allemaal willen we de hemel (2008) van Els Beerten, een uitgebalanceerde roman over heldendom en de betrekkelijkheid van ‘goed’ en ‘fout’. In De hemel van Heivisj (2010) van Benny Lindelauf, het vervolg op de ontroerende familiegeschiedenis Negen open armen (2004), ziet de lezer door de ogen van Fing, het oudste meisje in een gezin van zeven kinderen, hoe de oorlog haar droom om onderwijzeres te worden verstoort en hoe de omstandigheden - een ‘fout’ vriendje, een vader en broers die naar Duitsland worden gezonden en een Duitse bazin die Joods blijkt te zijn - haar telkens opnieuw dwingen om individuele keuzes te maken.
De autobiografie, waarin historische feiten, persoonlijke ervaringen en herinneringen met elkaar worden verweven, is een derde genre waarin de overgangsfase van jeugd naar volwassenheid regelmatig wordt gethematiseerd. Dat is zeker zo voor de levensverhalen van Henri Van Daele, die onder andere in Een tuin om in te spelen (1995) vertelt over zijn afkomst en groei naar volwassenheid in de jaren vijftig en zestig. Net als in het werk van Rita Verschuur (Vreemd land, 1995; De driehoeksdans, 2004) gaat het om een combinatie van feit en fictie, die een soms moeizame acceptatie van en een pijnlijke overgang naar een nieuwe levensfase laat zien. Dat Gebr. van Ted van Lieshout (1996) autobiografisch is, wordt meteen zichtbaar door het omslag met een foto van de jonge Ted. Gebr. beschrijft de zoektocht van de zestienjarige Luuk naar zijn overleden broer Maus. Toen hij nog leefde, sloot Luuk zich voor hem af, maar door Maus' dagboek leert hij zowel zijn broer als zichzelf kennen. Het verhaal speelt zich af in twee dagen, als Luuk in zijn eigen kamer en in die van Maus leest en schrijft in het dagboek van zijn broer. Flashbacks geven een terugblik op hun beider leven. Door het lezen en schrijven verwerkt hij Maus' dood en is hij klaar om verder te gaan met zijn eigen leven: ‘Dus ik zeg gedag, Maus. Dag, dag. Zul je goed zorgen voor de broertjes die we waren? Dan zorg ik voor de broertjes die we zijn’ (1996, 118).
Een vierde categorie teksten waarin adolescentie een belangrijke plaats inneemt, zijn de hertalingen van klassieke, van origine voor volwassenen bedoelde teksten. Vanaf 1980 verschijnen er literaire bewerkingen voor de jeugd van grote verhalen uit de wereldliteratuur. De Va- | |
| |
lentijn-reeks van Ed Franck, met daarin de liefdesgeschiedenissen van Tristan en Isolde (1995), Aeneas en Dido (1996), Beatrijs (1997), Abélard en Heloïse (2002) en Romeo en Julia (2002), is een sprekend voorbeeld. Lida Dijkstra maakt een Friese bewerking van een zestal mythen van Ovidius (Wolken fan wol, 2000, vertaald als Wachten op Apollo). Een bijzondere adolescentenroman is Odysseus, een man van verhalen (1994) van Imme Dros, een vrije bewerking van het heldenepos van Homerus. Door te kiezen voor het perspectief van Telemachos, de zoon van Odysseus, laat Dros vooral zijn strijd zien, zijn worsteling met de heldenstatus van zijn afwezige vader, die hem belemmert in zijn volwassenwording. Waar andere vaders oud en moe worden en plaatsmaken voor hun zoon, die op zijn beurt een held kan worden, is dat voor Telemachos onmogelijk:
Een held kan sterven op het toppunt van zijn roem voordat zijn zoon volwassen is en dode helden zijn niet meer te verslaan: hun roem wordt alleen maar groter. De zoon van een dode held is niet te benijden, of het moest zijn door de zoon van een vermiste held die misschien dood is maar misschien ook niet, een zoon als Telemachos van Ithaka. (Dros 1994, 7)
Ontdekken wie je bent en hoe je je verhoudt tot de ander is waar het in de adolescentie om draait. Dat brengt vaak een veelvoud aan wisselende emoties met zich mee. Poëzie is een genre dat door zijn compacte vorm de mogelijkheid biedt daarop te reflecteren. Dichtbundels van Willem Wilmink, Wiel Kusters, Eva Gerlach, Elma van Haaren, Gil Vander Heyden, André Sollie, Bart Moeyaert en Ted van Lieshout bevatten ervaringen, gevoelens, overpeinzingen en confrontaties die de verwarrende leeftijdsfase op de grens van volwassenheid in al haar complexiteit verbeelden:
Om me heen liggen de jongens met wie ik verder moet.
Of ik dat goed vind, is een tweede, want met mezelf
ben ik om te beginnen ook al niet tevreden, dus vraag
me niet hoe ik dan van een spiegelbeeld kan houden.
Waarschijnlijk zijn er hier geen lessen voor, of ze heten
eerste liefde, koude douche en vergissen is geen zonde.
Het leven leer ik wel bij monde van de vrienden die ik
niet op dit paar handen tel, maar overhoud na jaren,
zodat ik mij de pijn die ik nu heb maar beter kan besparen.
(Bart Moeyaert, Verzamel de liefde 2003, 20)
| |
| |
| |
Zonder begrenzing?
Al in 1984 wees Kees Fens op de vanuit het oogpunt van leesontwikkeling moeilijke leeftijdsfase van twaalf tot zestien jaar. Leerlingen in het voortgezet onderwijs haken naar zijn idee massaal af als het op lezen aankomt. Fens is in zijn waarschuwing nog aan de voorzichtige kant, omdat de overgang van jeugd- naar volwassenenliteratuur ook onder zestien- tot achttienjarigen vaak gepaard gaat met een negatievere houding tegenover lezen, en met minder lezen (Laarakker 2002). De voorbije jaren zijn door de Stichtingen Lezen in Nederland en Vlaanderen en door organisaties als de cpnb verschillende initiatieven ontwikkeld om jongeren aan het lezen te krijgen en te houden. In 1997 is een speciale prijs voor jongerenliteratuur in het leven geroepen, de Gouden Zoen. Na de opheffing van deze prijs in 2009 komen er twee nieuwe prijzen: de Gouden Lijst voor lezers tussen twaalf en vijftien jaar oud en de Grote (later Dioraphte) Jongerenliteratuur Prijs. De Gouden Lijst werd voor het eerst uitgereikt in 2011. In 2013 werd de prijs toegekend aan de Vlaamse auteur Marian De Smet (2012) voor Rotmoevie en aan Holly Goldberg Sloan voor I'll Be There (2011). Rotmoevie is een roadnovel over twee jongeren, Eppo en Tabby, die op de vlucht zijn voor hun problemen. Er zijn heel veel kilometers nodig voordat beetje bij beetje het waarom van hun angst en verdriet duidelijk wordt. Vooral voor Eppo is het leven letterlijk een worsteling: ‘Elke avond streepte ik de dag door in mijn hoofd. Weer eentje doorgesparteld. Het was onwerkelijk hoe dat lijf van mij maar doorging alsof er niks gebeurd was’ (36-37). De nieuwe vriendschap met Tabby blijkt cruciaal voor Eppo om in het reine te komen met zichzelf.
De Dioraphte Jongerenliteratuur Prijs is ingesteld in 2010 en vraagt aandacht voor boeken die zich ophouden in het grensgebied tussen jeugd en volwassenheid en tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur. Men hoopt daarmee onder meer een positieve rol te vervullen in het voortgezet onderwijs, zodat het pleidooi van Miep Diekmann uit 1972 eindelijk gehoor zal vinden bij docenten. De eerste stappen in die richting zijn al genomen. Op Lezen voor de lijst, een project geïnitieerd door Theo Witte van de Rijksuniversiteit Groningen, en bedoeld om docenten te ondersteunen bij het samenstellen van leeslijsten voor het examen Nederlands, staan naast volwassenenromans ook adolescentenromans uit de jeugdliteratuur, zoals Gebr. van Van Lieshout, De arkvaarders van Provoost en Het boek van Bod Pa van Quintana (www.lezenvoordelijst.nl).
De moderne adolescentenroman laat door zijn inhoud en vorm zien hoe weinig de klassieke begrenzing tussen literatuur voor volwassenen
| |
| |
en jeugdliteratuur ‘te maken heeft met literaire kwaliteit en diepgang, maar hoezeer het een zaak is van praktische afspraken, van productieen distributiesystemen, van een vorm van gebruikersservice’ (De Sterck 1997, 87). Ondanks positieve signalen blijkt die praktijk weerbarstig. Zo kan de recente term Young Adult-boeken, een begrip afkomstig uit de jeugdliteratuur, een nieuwe scheidslijn betekenen die de jeugdliteraire adolescentenroman toch weer apart houdt van de literatuur voor volwassenen. Ook de in 2014 verschenen bloemlezing De Nederlandse coming of age-literatuur in 100 verhalen laat zien dat een samengaan nog lang niet vanzelfsprekend is. Ze werd samengesteld door Ronald Giphart, auteur van tal van adolescentenromans voor volwassenen en in 2011 en 2012 voorzitter van de Dioraphte Jongerenliteratuur Prijs. Hij selecteerde slechts één boek van een jeugdboekenauteur: Spiegeljongen (2010) van Floortje Zwigtman.
| |
Een rol van betekenis
Als Quentin, de protagonist in de roadnovel Paper Towns (2008) van John Green, na een lange reis, waarbij hij geholpen is door het literaire werk van Walt Whitman, Kurt Vonnegut, Emily Dickinson en Sylvia Plath, eindelijk zijn buurmeisje Margot vindt, beseft hij dat zij in feite onvindbaar, in de zin van onkenbaar, is en zal blijven. Zijn avontuurlijke ontdekkingsreis is een zoektocht zonder wegwijzers - waarbij cartografie, plattegronden en bouwtekeningen een mooie metaforische rol spelen - en eindigt met een rite de passage waarbij het besef doordringt dat de echte werkelijkheid zich achter opgetrokken papieren façades verbergt. En het is de vraag of die ooit te begrijpen is. Dat inzicht verandert Quentin wezenlijk en maakt van hem een andere persoonlijkheid. Green laat zien hoe bij dat bewustwordingsproces literatuur, adolescentenliteratuur, een grote rol kan spelen. Of, zoals Aidan Chambers (1985, 16) ooit zei: ‘Unless you find yourself in books you have a hard time finding anybody else.’
|
|