| |
| |
| |
Van de kleine naar de grote wereld
Gezinsboeken en schoolverhalen
Rita Ghesquière en Vanessa Joosen
Door verhalen kunnen kinderen op een veilige manier de wereld verkennen. In boeken voor peuters en kleuters begint de ontdekkingstocht in eigen huis en tuin en beleven de jonge hoofdpersonages hun avonturen het liefst met z'n tweetjes, zoals de buurkinderen Ot en Sien (Jan Ligthart) en Jip en Janneke (Annie M.G. Schmidt). Als kinderen ouder worden, breidt de ruimte in verhalen zich stapsgewijs uit naar de school, het dorp of de stad, de maatschappij en uiteindelijk de hele wijde wereld. Voor de groep van vier tot twaalf jaar verschijnen er dan ook realistische verhalen die zich op school afspelen en waarin juffen, meesters en schoolvriendjes een belangrijke rol spelen. ‘Realistisch’ kun je daarbij ruim interpreteren: in deze gezinsboeken en schoolverhalen komt geen magie voor, maar de avonturen die de kinderen beleven, wijken wel eens af van de alledaagse werkelijkheid van de jonge lezers. De auteurs scheppen een relatief veilige kinderwereld, waarin humor meestal de boventoon voert en eventuele zorgen aan het eind van het verhaal verdwenen zijn.
Kinderen op de basisschool ontwikkelen een maatschappelijk bewustzijn dat verder reikt dan hun nabije omgeving. De realistische jeugdboeken voor die leeftijd helpen lezers om bepaalde sociale thema's te verkennen en beter te begrijpen, van armoede en misbruik tot oorlog en de milieuproblematiek. Een volgende groep realistische verhalen richt zich tot tieners en adolescenten. Voor de worsteling met zichzelf, met ouders, gezagdragers of vrienden vinden ze vaak steun in romans, waarin al dan niet rebellerende jongeren hun plaats zoeken binnen het gezin of op school. Dergelijke gezinsboeken worden getypeerd door emotioneel realisme, een kenmerk dat ze delen met sommige meisjesboeken en adolescentenromans. De grens met deze genres is niet altijd even scherp, omdat ook daar gevoelens uitgediept worden en verwante thema's aandacht krijgen. Gezinsboeken hebben meestal een bredere focus dan meisjesboeken. Ouders krijgen een groter aandeel in het verhaal, evenals broers en zussen. Veel gezinsboeken voor oudere lezers
| |
| |
zoomen nadrukkelijk in op probleemsituaties. Ziekte en dood, scheiding en armoede zijn prominenter aanwezig dan in het doorsnee meisjes- of jongensboek. Dat geldt tenminste voor de gezinsboeken vanaf de jaren 1970. Voor de Tweede Wereldoorlog gaan de meeste gezinsboeken over de betere middenklasse - het doktersgezin is klassiek - terwijl arbeidersgezinnen pas aan het begin van de twintigste eeuw hun opwachting maken. Ten opzichte van de adolescentenroman is de scope van de gezinsboeken dan weer beperkter. De context van het verhaal is steeds een gezin of familie, terwijl een adolescentenroman ook minder herkenbare situaties, zoals een verre reis, de derde wereld, milieu of de vluchtelingenproblematiek, ter sprake kan brengen.
Gezinsboeken kenden een bloeitijd vanaf de negentiende eeuw tot de jaren 1960. Terwijl de realistische verhalen in de voorbije eeuwen vooral aanstuurden op aanpassing en continuïteit van bestaande situaties in het gezin, op school en in de maatschappij, stellen ze vandaag verschillende vormen van samenleven ter discussie. Enigszins apart staat een groep populaire verhalen die realistisch zijn qua opzet, maar geen traditioneel gezin in beeld brengen. Hoofdfiguur is hier een kinderlijke volwassene in een herkenbare, meestal landelijke omgeving. Het dorp is nu de wereld, maar het blijft een omgeving die te overzien is en waar alle personages een vaste positie hebben. Bekende voorbeelden zijn de verhalen over Daantje van Leonard Roggeveen en de belevenissen van Pietje Puk, geschreven door Henri Arnoldus.
| |
Voorlopers uit de achttiende en negentiende eeuw
Aandacht voor het hier en nu vinden we al in de Gesprekken van Erasmus (1519), waar kinderen praten over school en leraren, of waar jonge meisjes hun huwelijkskansen berekenen. Toch zijn het vooral de filosofen uit de Verlichting die realistische verhalen inzetten als opvoedingsmiddel. Waar Jean-Jacques Rousseau Robinson Crusoë nog zag als voorbeeldpersonage voor zijn pupil Émile, volgden schrijvers na hem eerder de adviezen van de filantropijnen en kozen ze voor verhalen met gewone kinderen in alledaagse situaties. Christian G. Salzmann beschouwt kinderen én volwassenen als voorbeeldpersonages. Zijn modelkind Konrad Kiefer (1796) groeit op in een eenvoudig boerengezin. Beide ouders begeleiden hun zoon voortreffelijk en voeden hem op tot zelfstandig denken en handelen.
Het gezinsboek kwam op in de achttiende eeuw, toen de intimiteit in het burgerlijke kerngezin toenam (Reynolds 2009, 193). In die periode
| |
| |
waren realistische verhalen sterk moralistisch: ze sloten aan bij de verlichte eis om kinderen vooral nuttige literatuur voor te schotelen en hen te vormen tot bekwame volwassenen. Op de drempel van de eeuw verscheen The Parent's Assistant (1796) van Maria Edgeworth, een bundel verhalen over alledaagse gebeurtenissen, waaraan later het bekende ‘The Purple Jar’ werd toegevoegd. De titel en de adviezen voor ouders uit het voorwoord geven aan dat het boek niet alleen diende om kinderen te vormen, maar ook om ouders te helpen bij de opvoeding (Reynolds 2009, 194-95). Zo heeft de moeder in ‘The Purple Jar’ een voorbeeldfunctie. Zij laat de zevenjarige Rosamund de keuze om een oogverblindende donkerrode glazen sierfles te kopen in plaats van de schoentjes die ze nodig heeft. Thuis ontdekt een ontgoochelde Rosamund dat de fles alleen een rode vloeistof bevatte. Omdat haar schoentjes versleten zijn, mag ze met haar vader niet mee uitgaan. Helemaal volgens de inzichten van Rousseau is het kind verantwoordelijk voor zijn daden en leert het door ervaring. De wijze raad van haar moeder is duidelijk: Rosamund moet haar teleurstelling verwerken zonder haar goede humeur te verliezen.
Naast gezinsverhalen verschenen er in de achttiende eeuw ook boeken waarin een leraar of gouvernante de kinderen begeleidt. The Governess (1749) van Sarah Fielding is zo een voorloper van het schoolverhaal. De negen meisjes die de gouvernante onder haar hoede heeft, vertellen over ruzies en dilemma's in het dagelijkse leven. Hun getuigenissen worden afgewisseld met de verhalen die ze op school lezen en waarop ze reflecteren. Op die manier probeerde Fielding lessen in zelfbeheersing en gehoorzaamheid te combineren met herkenbaarheid en leesplezier (Reimer 2009, 209), zoals de Nederlandse titel aangeeft: De verstandige Engelsche leermeestres, of Kweekschool van jonge jufferen: naer 't begrip der teedere jaren, tot vermaek en onderwys der jeugt van goeden huize, en ter bevordering eener deftige opvoeding, beschreven (1750). Uit die titel wordt eveneens duidelijk dat de scholing die de leerlingen genoten, voorbehouden bleef aan de hogere sociale klasse. Eric, or Little by Little (F.W. Farrar, 1858), bestemd voor jongens, kende verschillende drukken als Een schooljongen, of Van kwaad tot erger (1862). Het hoofdpersonage komt niet op school tot inzicht, maar krijgt pas spijt over zijn slechte gedrag als hij gaat varen op zee (Reimer 2009, 212). De bekendste Britse kostschoolklassieker, Tom Brown's Schooldays (Thomas Hughes, 1857), brak hier niet door.
Andere buitenlandse boeken stimuleerden de Nederlandstalige productie. De Amerikaanse Mary Mapes Dodge koos Nederland als setting voor Hans Brinker or the Silver Skates (1865). Hans en zijn zus proberen
| |
| |
met de hulp van welwillende dorpsgenoten en een eigenzinnige dokter hun zwaar zieke vader te helpen. Schaatsen als een typische Nederlandse winteractiviteit speelt daarbij een cruciale rol. Pieter Jacob Andriessen vertaalde het boek in 1895 als De zilveren schaatsen. Een schets uit het Noordhollandsche volksleven. In een voorwoord noemt Mapes Dodge haar werk zowel een reisverhaal als een domestic tale (gezinsboek). Ze benadrukt dat het verhaal echt gebeurd is en dat Nederlandse vrienden haar hielpen met informatie verzamelen over het land en zijn typische gebruiken. Nederlandse woorden als ‘klompen’, ‘pakhuis’ en ‘trekschuit’ geven de Engelse tekst een aparte sfeer.
Dodges land- en tijdgenote Louise May Alcott besteedt in Little Women (1868-69, vertaald als Onder moeders vleugels) eveneens aandacht aan de huiselijke zorgen, en wel van het gezin March. De portrettering van de vier zusjes gaf vooral het meisjesboek een nieuw elan. Door de afwezige vader is de moeder de spilfiguur van het gezin, en de meisjes willen haar niet teleurstellen. Al tijdens de Verlichting werd de moeder geïdealiseerd (Bakker et al. 2010, 183). Betje Wolff richtte haar Proeve over de opvoeding (1779) specifiek aan de ‘Nederlandsche moeders’ en drukte er haar ‘achting voor uwe natuurlyke bekwaamheden, myne erkentenis voor uw liefderyk hart omtrent uwe Kinderen’ uit (geciteerd in Bakker et al. 2010, 183). De idealisering van de moeder werkte, onder andere onder invloed van Friedrich Fröbel en Elise van Calcar (Bakker et al. 2010, 245), sterk door in de jeugdliteratuur van eind negentiende eeuw en begin twintigste eeuw, waarin de relatie tussen moeder en kinderen vaak met veel affectie beschreven werd. Bovendien verschenen er in de negentiende eeuw diverse ‘poppenboeken’, waarin meisjes beschreven werden die de moederrol alvast oefenden met hun pop. Een voorbeeld is De kleine huismoeder, of de geschiedenis van Louise's pop uit 1829 (Buijnsters en Buijnsters-Smets 2001, 127-131).
In een eeuw waarin met moeders gedweept werd, groeide de sympathie voor kinderen die zonder ouders moesten opgroeien. Verlaten kinderen en (halve) weeskinderen speelden de hoofdrol in talloze sentimentele jeugdboeken uit de negentiende eeuw. In 1878 verscheen van Hector Malot Sans famille, gevolgd door En famille (1893), die in het Nederlands bekend werden als Alleen op de wereld. Malot tekent de donkere kant van de samenleving: armoede, honger en kinderarbeid. De hoofdrol is voor de weesjongen Rémi, die na een avontuurlijke tocht door Frankrijk zijn echte familie terugvindt. De droom van het (afwezige) ideale gezin stuurt de zoektocht. Rémi proeft van de liefde bij zijn pleegmoeder Barbarin, die hem als haar eigen kind koestert, bij de zwerver
| |
| |
Vitalis, en bij het gezin van Pierre Acquin, een bloemenkweker. Als hij na vele omzwervingen zijn moeder - mevrouw Milligan - terugvindt, is hij klaar om zelf een gezin te stichten. Op zoek naar een nieuwe toekomst, dat is ook het lot van De kinderen van de grote Fjeld (1907) van de Zweedse Laura Fitinghoff, die via dit verhaal vooral arbeiderskinderen moed wilde inspreken. Na de dood van hun ouders trekt de dertienjarige Anders met zijn broers en zusjes weg omdat hij moeder beloofde dat de kleintjes niet in een armentehuis zouden komen. Tijdens die moeilijke en gevaarlijke tocht vinden de zeven kinderen onderdak en een nieuw thuis.
Niet zonder sentiment zijn de bijzonder geliefde verhalen van Frances Hodgson Burnett. Zij schrijft bij voorkeur over gezinnen die door ziekte en dood getroffen worden, maar dankzij de veerkracht van kinderen toch een nieuwe kans krijgen. In Little Lord Fauntleroy (1886) maakt de kleine Cedric van zijn aristocratische grootvader een beter mens. In The Secret Garden (1911) verhuist het verwende weeskind Mary Lennox van India naar het landgoed van haar oom in Groot-Brittannië. Ze ontdekt er een verborgen ommuurde tuin, die een helende invloed heeft op haar en de zieke Colin. De gezinsboeken van Edith Nesbit trekken de lijn door van avontuurlijk realisme. In The Railway Children (1906) zoeken de kinderen een oplossing voor de financiële problemen van het gezin, wanneer hun vader ten onrechte in de gevangenis belandt. Nienke van Hichtum prees de boeken van Nesbit aan. In de derde druk van Goede voornemens (s.d.), de vertaling van The Wouldbegoods (1901), neemt ze het volgende motto op: ‘Er zijn maar weinig kinderboeken zo mooi, zo vrolijk en tegelijk zo warm geschreven als dit!’ Nesbit inspireerde latere auteurs als Enid Blyton, die op haar beurt verhalen schrijft waarin kinderen zonder hulp van volwassenen problemen oplossen. Het gezin is niet langer de focus, maar het avontuur dat de kinderen samen beleven, het liefst ver weg van hun ouders. Daardoor worden de verhalen gaandeweg minder realistisch.
| |
Verandering en vernieuwing (einde negentiende en begin twintigste eeuw)
Armoede en sociale thema's komen in de Nederlandstalige jeugdliteratuur al sporadisch aan bod voor de twintigste eeuw, vaak in moralistische verhalen met een sentimentele inslag. Het kind van den dronkaard (M. Hoog, 1885) en De flesch (W. Mets Tzn., 1890) beschrijven heel realistisch de ellende die alcoholisme teweegbrengt. Ook in Vlaanderen kreeg de meelijwekkende arme een plaats, in het werk van onder meer Pieter
| |
| |
Geiregat, Virginie Loveling en Alexis Callant. Terugkerende personages zijn bedelaars en blinden, vaak tegen de achtergrond van een koud winterlandschap, of arme kinderen die door de goede sint vergeten zijn en onverwachts door een rijke weldoener met een geschenkje bedacht worden (Van Coillie 1988, iii).
In Nederland verzet Nienke van Hichtum (1860-1939) de bakens met Afke's tiental (1903), waarin voor het eerst een eenvoudig arbeidersgezin op een positieve manier verbeeld werd. Van Hichtum tekent een warme familie met ruimte voor gezelligheid. De komst van ‘de pop’, zoals een baby in Friesland genoemd wordt, versterkt de saamhorigheid:
Den volgenden dag was 't Zaterdag. Een drukke dag voor moeder Afke! Zóóveel werk en ze was nog zoo zwak!
Jouke fluisterde haar 's morgens in: ‘Toe Mem, laat mij nou maar eens thuisblijven van school, dan zal Mem eens zien hoe ik Mem helpen zal! Als de anderen 't maar niet zien en mij uitlachen, dan wil ik alle werk wel doen!’
Nu, dat voorstel werd dankbaar aangenomen en Joukje poetste de kachel en schrobde den vloer, en schuurde de tang en den pook en den doofpot en den ijzeren aardappelpot en de pannekoekspan, maar telkens riep hij: ‘Pas toch op Mem, dat ze me niet zien!’ (54)
Met Lijsje Lorresnor schrijft Johanna Madeleine Selleger-Elout in 1932 een waardige opvolger voor Afke's tiental. Lijsje en haar zusjes moeten op de vuilnisbelt bruikbare spullen bij elkaar zoeken (snorren). Het gezin lijdt vaak honger, en vooral het bewustzijn bij ouders en kinderen dat de samenleving hun te weinig kansen biedt, geeft dit boek toch een bittere smaak. Theo Thijssen (1879-1943) daarentegen beschrijft in Jongensdagen (1909) het gezin als een veilige plek. Ko en Henk helpen hun moeder, die weduwe is, in het kleine kruidenierswinkeltje en ze zijn lief voor hun zusje Miep. Vooral Ko, de oudste, voelt zich medeverantwoordelijk voor het gezin. Als zijn moeder ziek is, neemt hij de winkel van haar over:
En toen Ko 's avonds de winkel had gesloten, en de lichten had uitgedaan, pakte hij z'n moeder hartelijk zonder iets te zeggen; en tante Riek streek over z'n haar en zei: ‘Jij bent je moeders tweede man, Ko.’
En Ko ging naar bed, waar Henk al sliep, en hij voelde zich véél groter en ouder dan z'n broertje; en hij ging nog 'n beetje
| |
| |
liggen denken, hoe 't zou zijn, als-ie later 'n hoop geleerd had... (118)
Maar moeder geeft de jongens ook ruimte. Tussendoor genieten ze van de kleine alledaagse dingen: een weekje schoonmaakvakantie op school, zwemmen of gewoon met vrienden optrekken in de buurt. De zorg voor elkaar maakt het leven goed.
Aan het begin van de twintigste eeuw verandert de visie op kinderen. Wetenschappers observeren het gedrag van kinderen en brengen het in kaart (Cunningham 1997, 203-210). Kunstenaars en pedagogen houden een pleidooi voor een kindvriendelijke samenleving en benadrukken het belang van een geborgen jeugd. De leerplicht geeft nieuwe generaties de kans om echt van hun kindertijd te genieten. Toch blijft er nog steeds een zekere afstandelijkheid tussen volwassenen en kinderen. Emoties en een te grote vertrouwelijkheid tussen ouders en kinderen zijn niet wetenschappelijk verantwoord. Kinderen groeien op onder het waakzame oog van volwassenen, maar in een eigen aparte kinderwereld.
In Nederland is Jan Ligthart (1859-1916) een belangrijke pleitbezorger van de nieuwe ideeën. Als onderwijsvernieuwer is Ligthart al in de jaren 1885 actief. Internationaal sluit hij aan bij Maria Montessori, Ovide Decroly en Édouard Claparède, maar zijn aanpak steunt eerder op ervaring en intuïtie dan op wetenschappelijke inzichten. Hij pleit voor een opvoeding zonder hardheid, maar wel vanuit het hart en met bijzondere aandacht voor elk individu. Ligthart wordt bij een breed publiek bekend door de verhalen die hij samen met zijn vriend Hindericus Scheepstra schrijft. De twee buurkinderen Ot en Sien spelen de hoofdrol in Nog bij moeder (1904), een bundel met dertig verhaaltjes voor taalonderwijs op school, geïllustreerd door Cornelis Jetses. Er volgen nog drie boekjes, en alle verhalen worden later gebundeld in Het boek van Ot en Sien (1906).
De boeken over Ot en Sien passen in Ligtharts visie op onderwijs: hij is een voorstander van ‘wereldoriëntatie’ avant la lettre (De Vries 1989). De tekst is op maat van beginnende lezertjes. Alle meerlettergrepige woorden worden gesplitst. Het gaat steeds om alledaagse gebeurtenissen van kinderen die opgroeien in de geborgenheid van een gezin. Moeder, vader of Trui, de grote zus van Ot, zijn steeds in de buurt. De buitenwereld, een idyllisch klein dorp, is al even veilig. De kinderen zijn vrij zelfstandig: ze spelen vaak alleen in de tuin of op straat, en doen boodschappen. Ligthart en Scheepstra volgen met de kinderen de gang van
| |
| |
de seizoenen, en schrijven over het weer, dieren, planten en vruchten in de tuin. Het laatste stukje van ‘Nog bij moeder’ geeft de sfeer goed weer:
Daar zijn Ot en Sien weer. Hoor je wel, wat ze zeg-gen? Ot zegt: ‘Dag!’ en Sien zegt: ‘Dag!’ Gaan ze weer op reis? Ja, maar niet ver. Ze gaan naar Sien haar Moe. En nu moe-ten ze ons toch ge-dag zeggen. We heb-ben zoo vaak van Ot en Sien ge-hoord. We zijn er bij ge-weest, dat ze een slak von-den. Ja, en dat Trui een ver-haal deed. Juist. En ook al, toen de man met den aap er was. Ot was la-ter zoo stout. Hij deed poes een touw om den hals. Je weet vast wel, dat er een or-gel in de straat kwam. En dat Ot en Sien toen naar school gin-gen. In de school zijn ze ook ge-weest, hè? Ze lie-pen ook in den re-gen. Toen vin-gen ze drop-jes in den mond op. O ja, en toen hebben ze ook in het wa-ter ge-danst. Och, och, ze wa-ren ver-dwaald. Goed, dat Juf ze net vond. Ja, ja we ken-nen Ot en Sien wel. (73)
Buurkinderen, met prenten van Cornelis Jetses, en Het huis ‘De gele brem’, geïllustreerd door Judith Kruys.
In Buurkinderen (1911-18) schetsen Ligthart en Scheepstra het dagelijkse leven van het gezin Dijk en het gezin Smit, telkens een vader, een moeder en drie kinderen. De ouders zijn zorgend nabij, troostend en vermanend wanneer nodig. Elk hoofdstuk vormt een klein tafereeltje. Het boek begint met een vieruurtje bij het gezin Dijk. Ze eten boterhammen met
| |
| |
pannenkoek en stroop als beleg, tot brutale kippen de maaltijd verstoren. Daarna gaan de kinderen de tuin in, waar vader de groentebedden klaargemaakt heeft. Als hij thuiskomt, zaait hij bitterkers in de vorm van letters. Op de achtergrond speelt het leven op school en in het dorp een rol. Ziekte en dood komen ter sprake, maar verstoren de harmonie niet. Wouter Smit bijvoorbeeld loopt op krukken, maar hij weet zich aardig te redden, en de anderen waarderen zijn talent.
Piet en Nel (1933-42), een tiendelige reeks (voor)leesboekjes van Leonard Roggeveen, sluit nauw aan bij het concept van Ligthart en Scheepstra. We volgen opnieuw het wel en wee van een gezin. In Nog bij moeder thuis maken we kennis met de tweeling Piet en Nel. Zij gaan nog niet naar school. Ze zijn pas vijf en hebben een babybroertje Hans en een poes Moortje. Het is winter: vader maakt een sneeuwpop, de buurjongen Karel neemt hen mee op de slee en ze gaan het ijs op. Binnen is het gezellig. Moeder en vader zijn altijd in de buurt. Vader is kruidenier, maar hij maakt tijd voor zijn kinderen. 's Avonds leest hij een verhaal voor. In Naar school zetten broer en zus een eerste stap in de grote wereld. Met hun nieuwe tassen gaan ze naar school. Ze vinden het fijn en maken er vriendjes. Thuis helpt Piet vader en Nel steekt moeder een handje toe. De foutjes die ze soms maken, zijn vooral grappig. In de volgende deeltjes genieten Piet en Nel van de vakantie, gaan ze uit logeren en beleven ze nog meer winterpret. De boekjes verschenen ook als goedkope schooluitgaven. Volgens de toen geldende leesmethode werden net als bij Ot en Sien alle lettergrepen door streepjes van elkaar gescheiden. De lieflijke illustraties van Rie Cramer versterken de knusse sfeer.
In 1937 verschijnt het eerste deel uit de tiendelige serie over Jaap en Gerdientje van Anne de Vries, schrijver van christelijke kinderboeken, die echter ook buiten de eigen kring gelezen worden. In Gerdientje vindt een vriendje maakt Jaap, een vijfjarig jongetje dat met zijn ouders op een afgelegen boerderij woont, kennis met Gerdientje, die bij haar opa en oma gaat logeren, omdat haar ouders zendelingenwerk doen in Nederlands-Indië. Het bijzondere van deze reeks leesboekjes voor het onderwijs is dat Jaap en Gerdientje met de lezer meegroeien. In het zevende deel, De grote reis (1950), maakt Gerdientje een bootreis naar Sumatra en in Het leven is zo mooi (1952) staat Jaap op de drempel van een nieuwe levensfase. Hij onderneemt een trektocht met vrienden voordat hij naar de lagere landbouwschool gaat. Alle delen zijn geïllustreerd door Tjeerd Bottema. De namen van Jaap en Gerdientje waren in de kinderliteratuur van die tijd kennelijk populair, want zo heten ook de hoofdfiguren van twee gezinsboeken van W.G. van de Hulst, eveneens een auteur van
| |
| |
christelijke kinderboeken die algemene bekendheid genoot. Jaap Holm en z'n vrinden verscheen in 1910. Gerdientje werd gepubliceerd in 1927. De bekendste boeken van deze auteur waren misschien wel die over Rozemarijntje (1933-54).
In verschillende gezinsboeken speelt de school een rol. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het citaat uit Ot en Sien. Daarnaast verschijnen er boeken die zich hoofdzakelijk op school afspelen, zoals Schoolidyllen van Top Naeff (1900), De klas van twaalf van Carry van Bruggen (1926) en De bikkel van Diet Kramer (1935). Ze zijn bestemd voor oudere lezers. Omdat deze verhalen vaak over een groep schoolvriendinnen gaan en vooral in de meisjesliteratuur een sterke traditie hebben (Buijnsters en Buijnsters-Smets 2001, 259), worden ze in dat hoofdstuk uitgebreider besproken.
Nog tijdens het Interbellum verschijnen tal van boeken voor oudere lezers die vaak op een idyllische wijze het gezinsleven op het platteland weergeven. Bekende buitenlandse voorbeelden zijn De Langerud-kinderen (1924-26) van de Noorse Marie Hamsun. Zij beschrijft het leven op een boerderij hoog in de bergen. Inspiratie hiervoor vindt ze in haar eigen kindertijd en in haar gezin. De boeken worden bijzonder populair in Duitsland en Amerika, en bevestigen het beeld van een gelukkige agrarische samenleving. Astrid Lindgren treedt met de Bolderburen-serie vanaf 1947 in haar spoor. Autobiografisch en al even idyllisch is de klassieke Amerikaanse reeks van Laura Ingalls Wilder, Little House on the Prairie (1935), over het avontuurlijke gezin waarin Laura met haar twee zusjes opgroeit. Ze verhuizen telkens weer, op zoek naar een betere plek. De onherbergzame natuur en het zwerversbestaan versterken hun saamhorigheid. Het gezin moest zo model staan voor de Amerikaanse natie: hardwerkend, ondernemend en solidair (Reynolds 2009, 198).
Traditioneler was de Vlaamse zevendelige reeks Uit het leven van een rakker van Lod. Lavki (1925-34). De negenjarige Lom beschrijft met gevoel voor humor de andere gezinsleden, vooral zijn zusje Lieveke en broertje Toto. Hij rapporteert over kleine gebeurtenissen thuis, zoals de dood en de begrafenis van een konijn in Mijn broerke:
In den voormiddag groeven Eduard en ik een kuil onder onzen appelboom. Eduard zocht een kleine rozenstruik en vier vioolplanten, terwijl ik langs den weg een dikken steen opspeurde, welke als grafsteen kon dienst doen. Lieveke zou tevreden zijn over de begrafenis. Op den steen plakte ik het volgende droevige opschrift, door mijzelf gemaakt:
Hier ligt Witteke, moet ge weten;
| |
| |
diep betreurd en nooit vergeten.
Als alles gereed was, gingen we weer binnen, namen Mina's oude naaidoos [...] en legden het doode beestje erin. Het kistje werd dan genageld en na Papa's komst, kon de plechtigheid plaats hebben. (24)
De ouders staan dicht bij hun kinderen en nemen deel aan de begrafenis van het konijn. Lom vertelt verder over het leven op school: zijn vriendschap met Nol, fratsen en straf en over de inzet van zijn leraren en de idealen die hij meekrijgt.
In Nederland is de pedagoge Johanna Riemens-Reurslag een gewaardeerd auteur van realistische gezinsboeken. De familie Harringa (1923-34), ook wel bekend als De Gele Brem-serie, is een reeks van vier jeugdboeken over een doktersgezin. Cor, haar broer Hans en kleine zus Jettie groeien op in een warm nest waar ze inspiratie en kracht vinden om goed te zijn voor anderen. ‘De Gele Brem’ verwijst naar het vakantiehuis dat een belangrijke rol speelt. Daar komt het gezin tot rust en beleven ze een heel bijzonder familiemoment wanneer een drenkeling hun lang vermiste oom Hans blijkt te zijn. Iets eerder verschijnt in Vlaanderen Blauwe luchten (1912) van Dina Demers, een familieroman over het doktersgezin Maertens, waar niet alles van een leien dakje loopt. Eigenzinnige tieners vinden we later terug in Het gezin van dokter van Belikom van Tarcisius Passier (1954). Stephanie Verzele-Madeleyn kiest in Warden d'Haene's Zevental (1935) voor een arbeidersgezin. Een belangrijke rol is weggelegd voor Slientje, een dromerig en fantasievol meisje dat erin slaagt om de andere kinderen met elkaar te verzoenen. Critici vergelijken het boek met Van Hichtums Afke's tiental.
Veel Nederlandse gezinsboeken, vooral dan van katholieke auteurs, worden ook in Vlaanderen graag gelezen. To Hölscher, een vrijgevochten onderwijzeres, wint met Toen moeder ziek was (1929) een prijsvraag voor katholieke boeken uitgeschreven door G.B. van Goor. Daarin beschrijft ze de lotgevallen van een kinderrijk gezin. Wanneer moeder naar het sanatorium vertrekt, heeft de oudste dochter Agnes het moeilijk om het gezin draaiende te houden. Vader beslist dan om verschillende kinderen onder te brengen bij familieleden. De tweeling van het gezin beleeft spannende momenten op de pastorie van heeroom; zus Liesbeth geniet van de natuur en van haar vrijheid op de boerderij op Walcheren, maar mist de andere kinderen. De vijftienjarige Kees voelt zich onwennig bij zijn groottante, terwijl zijn zus Nel haar trots moet overwinnen om de gastvrijheid van de eenvoudige neef Frans en nicht
| |
| |
Doortje te waarderen. Het ‘andere’ milieu heeft een goede invloed op de kinderen, en eenmaal weer thuis waarderen ze de warmte van het eigen gezin. Hölscher beschrijft de alledaagse gebeurtenissen met sympathie en met de nodige humor. Aan de hand van brieven legt ze de diepere gevoelens en de geheime gedachten van de kinderen bloot.
Dat de oudste dochter voor het gezin moet zorgen wanneer moeder er niet (meer) is, is een thema dat vaker voorkomt, bijvoorbeeld in Huismoedertje (1925) en Een meisjeskwartet (1937) van Fernanda M. Trautwein, beter bekend als Nanda. De jeugdromans van Moeder Everma vinden eveneens hun weg naar een breed lezerspubliek. Aandacht voor diepere levenswaarden speelt daarbij wellicht een rol. De doopkaars (1954) verschijnt eerst als feuilleton in het katholieke weekblad De Engelbewaarder. Het verhaal van de familie Bartels begint bij de geboorte van het derde kindje Jos. Het jongetje is blind, en dat drukt op het gezin. Dankzij de hulp van Albert de Munck, een vriend van de familie, kan Jos een aangepaste opleiding volgen en uitgroeien tot een begaafd violist. Toch wachten Jos nog heel wat donkere dagen. Hij moet afscheid nemen van goede vrienden en verliest het vertrouwen in zijn zus Hilde, die hem steeds gesteund heeft. De titel verwijst naar het geloof dat dit gezin draagt op moeilijke momenten.
Mia Bruyn-Ouwehand schrijft in de jaren vijftig een reeks gezinsboeken over De Koppenolletjes. Vader is leraar en moeder bereddert creatief het huishouden. Door de komst van baby Puck krijgen de oudste kinderen Em en Joop snel verantwoordelijkheid. Bovendien is de vijfjarige Hansje gehandicapt en dat beperkt de mogelijkheden van het gezin, dat de strijd aangaat met oorlog, kou en honger. De eerste delen spelen zich af tijdens de oorlogsjaren. In De Koppenolletjes op het eiland (1953) komt de oorlog tijdens een vakantie in Zeeland gevaarlijk dichtbij. Oom Joop, de jongste broer van moeder, is nog student en neemt deel aan het verzet. De Koppenolletjes hebben honger (1953) speelt zich af in Gelderland, waar ze in een bescheiden vakantiehuisje verblijven. Wanneer de situatie verslechtert, kunnen ze niet naar Amsterdam terug. Vader, Em en Joop gaan op stap om achter de IJssel in Drenthe aardappelen te kopen. Het wordt een zware tocht, maar ze keren veilig terug met wintervoorraad. Bruyn-Ouwehand kiest voor haar gezinsboeken bij voorkeur de vakantie als achtergrond, wat meer mogelijkheden biedt voor avontuur. Toch weeft ze door die luchtige verhalen steeds een aantal herkenbare probleemsituaties.
Ook de Vlaamse auteurs Leen Van Marcke, met Mark en zijn nichtje (1955), en Maria De Vleeschouwer-Verbraeken, hebben oog voor de moei- | |
| |
lijkheden die een gezin kunnen treffen. Een uil vloog over (1955) beschrijft de bouwperikelen van het gezin Thijs. Om het financieel te redden gaan vader, moeder en de drie oudste kinderen mee aan de slag. ‘Ulenborg’ wordt een heus familieproject, waarvan dochter Katrien een kroniek bijhoudt. Tussen de aankoop van een stuk heidegrond en de inzegening van het huis ontspint zich een spannend verhaal van succes en tegenslagen: de bouwvergunning wordt geweigerd, een heidebrand verwoest het perceel, op een dag raakt kleine broer in de drukte zoek en Katrien wordt ernstig ziek zodat ze de werkzaamheden een tijd moet staken. Aan het einde kijkt ze tevreden terug:
Maar als ze allemaal weg zijn, staan Peter en ik, heel alleen in de stille hei en kijken naar ons huis. Zo in het donker is het mij nog liever dan in de zonneschijn; het lijkt zo sprookjesachtig nu, precies of het staat er al eeuwen. [...]
staat hier deez' huisveste
't mag stormen, 't mag reeg'nen
God zal ze zeeg'nen’. (De Vleeschouwer-Verbraeken 1955, 150)
Een uil vloog over (Ill. Rik Jansseune).
| |
| |
Ziekte en financiële problemen stellen ook het gezin Donckers voor belangrijke keuzes in Moeder wat zijn we rijk (1958), een jeugdroman van Gaston Durnez, naar de gelijknamige abn-film. Terwijl vader na een zwaar auto-ongeval in het ziekenhuis herstelt, zoekt moeder noodgedwongen een baan. De oudste kinderen Hein en Hilde zetten hun studies stop. De twee jongsten, Tinneke en Marino, proberen hun steentje bij te dragen en brengen gelukkig wat leven in de brouwerij. Als vader eindelijk naar huis mag, beseffen ze de rijkdom van het samenzijn.
In de Friese kinder- en jeugdliteratuur is vooral Jant Visser-Bakker bekend als auteur van gezinsboeken, zoals De Pôllebern (1938), Op en om Rûchherne (1951) en It spoek by de mole (1973). Als Muoike Jant had ze een Friestalige brievenrubriek voor schoolkinderen in de Leeuwarder Courant.
De gezinsboeken uit de jaren vijftig lezen vlot en ademen een frisse en vernieuwende mentaliteit. De auteurs hebben oog voor probleemsituaties en er zijn opvallend veel onvolledige gezinnen, al komt dat vooral door ziekte en dood, en niet - zoals later - door echtscheiding. Het belangrijkste verschil met latere gezinsboeken vormt de sfeer. Het geloof bepaalt de kijk op ziekte, tegenslag en karaktervorming. In meer neutrale boeken is er een impliciet pleidooi om het lot te aanvaarden en zelf de toekomst weer in handen te nemen. Bij de dood van een geliefd persoon wordt meestal niet lang stilgestaan. ‘Ook het grootste verdriet wordt mettertijd draaglijk, vooral als ge een moeder hebt die kan glimlachen, alleen om haar kinderen er weer bovenop te helpen,’ schrijft De Vleeschouwer-Verbraeken bijvoorbeeld in De Grote Sprong (1956). Het optimisme zit vooral in het slot van de verhalen. Financiële problemen worden vaak opgelost door tussenkomst van een familielid of weldoener; personen met een handicap vinden een partner die hen gelukkig maakt. De gezellige gezinssfeer overstemt tegenslag, en de ouders zijn weliswaar niet foutloos, maar wel geschikt en betrokken genoeg om hun kinderen naar de volwassenheid te leiden. Om het gezinsgeluk te bewaren zijn de personages bereid ‘een offertje’ te brengen. Tegendraadse tieners beseffen dat ze fout waren en tonen spijt en berouw.
Terwijl in boeken voor tieners de donkere kant van de samenleving zichtbaar is, blijft vrolijkheid troef in de boeken voor kleuters en jonge kinderen. De verhalen over Jip en Janneke (1952-57, zie drie illustraties op p. 361) maken voor het eerst hun opwachting in Het Parool in september 1952. Er verschenen in totaal acht verschillende bundels over het sympathieke kleuterduo (Raadgeep 2009). Mede dankzij de tekeningen van Fiep Westendorp groeiden de buurkinderen uit tot het bekendste
| |
| |
kinderpaar van Nederland. Jip en Janneke beleven kleine alledaagse avonturen. Ze verkennen stap voor stap de wereld dichtbij (verstoppertje spelen, radijsjes planten) of verderaf (de dierentuin, de zee, de roltrap in het winkelcentrum). Ze gaan in bad, moeten naar de kapper, krijgen bezoek en spelen samen. Soms zijn ze een beetje ondeugend: Janneke knipt de haren van Jip, er sneuvelt wel eens een vaas, en hij steekt kraaltjes in zijn neus. Tot grote conflicten of onherstelbare schade komt het echter nooit. Met Jip en Janneke volgen we de seizoenen en vieren we de feesten van het jaar (Pasen, Sinterklaas, oudejaarsavond). Kinderen worden via de verhalen vertrouwd gemaakt met allerlei rituelen en spelletjes, en ze leren hoe ver hun spel mag gaan. Schmidt verpakt de wijsheid op kindermaat: van de zon kan je vuurrood worden en dat doet pijn, egels hebben stekels en vogels houden ook van kersen. In een interview uit 1981 zegt ze hierover:
Toen ben ik, denk ik, in het voetspoor van Ot en Sien getreden, maar niet opzettelijk. Ik schreef verhaaltjes over een jongetje en een meisje, omdat ik dat de eerlijkste verdeling van het mensdom vond. [...] Ik heb in mijn hele leven nooit iets zo gemakkelijk geschreven als Jip en Janneke. Gauw effe drie of vier minuten voor de schrijfmachine, op de redactie met alle herrie om me heen. Dat heb ik nooit meer gekund. Alleen met Jip en Janneke lukte het.[...] de toon van Jip en Janneke lag me. Het was misschien mijn eigen kleutermentaliteit die maakte dat het zo vlot ging. (geciteerd door Beersmans 2001, 51)
Vanaf de jaren zeventig kwam er kritiek op het vrij stereotiepe rolpatroon (De Vries 1989). De vaders werken buitenhuis, terwijl vooral de moeders de zorgende taken op zich nemen. Jip kiest vaak voor stoere spelletjes; Janneke is vooral volgzaam. De verhalen ademen de tijdgeest van de jaren vijftig (Linders 1999, 124) en breken nooit echt door buiten het Nederlands taalgebied, maar ze worden daar nog steeds voorgelezen in de meeste gezinnen en op kleuterscholen.
In het voetspoor van Jip en Janneke volgden andere duo's. Dolf Verroen bedacht Sjoe en Piet (1960-76), Gertie Evenhuis Erik en Anke (1966-70). Nog in de jaren vijftig zien de boekenkinderen van Jaap ter Haar het levenslicht: de tweeling Saskia en Jeroen en Ernstjan. In de jaren zestig volgen nog Eelke (1963-65), het dochtertje van een boswachter, en Lotje (1966-68), die in de dierentuin woont. In die laatste reeksen spelen dieren een belangrijke rol. Voor de verhalen over Saskia en Jeroen (1955-71)
| |
| |
vond Ter Haar inspiratie in zijn eigen gezin. De eerste verhalen schreef hij in 1953 voor de ncrv, later werden ze in boekvorm uitgegeven. Het gaat om alledaagse gebeurtenissen van twee kinderen op de lagere school. Ze vieren feest, gaan uit logeren of mogen met de trein naar zee. De wereld is een veilige plek en de tweeling beleeft kleine avonturen die het leven spannend maken. Ondeugend gedrag zoals kappertje spelen wordt met de nodige humor gebracht. Ook wanneer het fout loopt, komt alles weer terecht. Jeroen, die zich op het ijs waagt, wordt door de buurman gered. De reeks verschijnt nog steeds bij Ploegsma, nu met illustraties van Harmen van Straaten.
Vrolijkheid troef is het eveneens in boeken waarin een kinderlijke volwassene de hoofdrol speelt. Leonard Roggeveen startte de reeks rond Daantje (1931-47) op verzoek van zijn uitgever. De serie werd een onverwacht succes. Daantje is een aardig oud mannetje. Achtenzestig is hij en al heeft hij last van reumatiek, hij voelt zich jong en steekt vol plannen. Daantje is echter een beetje eigenwijs en soms wat lichtgeraakt; gelukkig kent zijn vrouw Grietje hem goed. De avonturen van Daantje zijn niet uitzonderlijk: hij gaat bijvoorbeeld schaatsen, doet boodschappen en zoekt kievitseieren bij de sloot voor het paasfeest. Humor is vaak het gevolg van kleine misverstanden en vooral van Daantjes ongeduld en pech. Daantje gaat op reis begint met een brief die de geboorte van een achterneefje - Daniël - aankondigt. Daantje is zo opgetogen over de geboorte van zijn naamgenoot dat hij meteen op bezoek wil. Te voet loopt hij naar de stad in zijn beste pak. Een onbekende man neemt hem mee op zijn wagen, maar te laat ontdekt Daantje dat die man helemaal niet naar de stad rijdt. Gelukkig brengt iemand hem terug naar huis, waar Grietje, zoals steeds begripvol, met een kopje koffie op hem wacht. Alle personages in de reeks zijn typen, zoals de burgemeester, de rentenier, de dichter, de postbode. Voor de eerste uitgaven tekende Roggeveen zelf de illustraties.
In 1958 begon Henri Arnoldus zijn serie over Pietje Puk, de goedlachse postbode van Keteldorp (1958-96). De dorpswereld met de burgemeester, notaris, schoenmaker, timmerman en bakker is al even voorspelbaar als die van Daantje. Pietje Puk beleeft er tal van avonturen en geniet van het leven. Hij komt steeds gevat uit de hoek. ‘Ik ben net zo oud als m'n handen, maar niet als m'n tanden,’ krijg je te horen als iemand naar zijn leeftijd vraagt. De verteller neemt de jonge lezer bij de hand, en spreekt hem direct en betuttelend toe: ‘Nee, er valt nu in Keteldorp niets meer te beleven. Maar morgen, dan zal er heel wat gebeuren. Dan zullen alle Keteldorpers verbaasd staan. Let maar eens op!’ (Arnoldus 1977, 21).
| |
| |
Daantje en Pietje Puk hebben vele generaties kinderen de illusie gegeven dat ze de grotemensenwereld aardig beheersten.
Pietje Puk wordt schaatskampioen (Ill. Carol Voges).
| |
Van burgerlijk middenklassengezin naar patchworkfamilie
De maatschappelijke omwentelingen van de jaren zestig en zeventig zetten het traditionele gezin onder druk. Het ideaalbeeld van rust, reinheid en regelmaat brokkelt na de jaren 1950 af, en dit had ook zijn impact op het kinderboek (Van Lierop-Debrauwer 2011). De verhoudingen tussen ouders en kinderen moeten herijkt worden met de opkomst van de vrouwenemancipatie, de antiautoritaire pedagogie en het ideaalbeeld van het mondige, competente kind. Toch is het duidelijk dat kinderen hun ouders en familie nog steeds nodig hebben. Zelfs de rebelse Pippi Langkous (Lindgren 1945), die opgroeit in een huis zonder volwassenen en bij uitstek een voorbeeld is van het autonome kind dat geen autoriteit verdraagt - zelfs die Pippi straalt een zekere eenzaamheid uit wanneer haar vriendjes Tommie en Annika 's avonds huiswaarts keren naar hun zorgzame ouders.
Kinderboeken kunnen bij maatschappelijke verschuivingen verschillende functies vervullen: ze kunnen ingezet worden om verouderde denkbeelden in stand te houden en de status quo te bewaren, om de eigentijdse praktijk weer te geven, of om het gewenste, progressieve toe- | |
| |
komstperspectief van de auteur te verwoorden. Terwijl de realistische jeugdboeken tot en met de jaren 1950 nog uitgaan van een zeker respect voor ouders en volwassenen, is er vanaf de jaren 1960 sprake van een toenemend aantal generatieconflicten. Daarbij komen kinderen die hun vrijheid opeisen in botsing met hun ouders. Daarnaast zijn er voorbeelden van ‘democratische gezinnen’ of ‘onderhandelingshuishoudens’ (Vanobbergen et al. 2006, 423), waarin volwassenen kinderen serieus nemen en ze samen beslissingen bespreken. De vernieuwingen zijn het eerst zichtbaar in de adolescentenliteratuur, maar sijpelen al snel door naar boeken voor jongere kinderen.
Door onder meer de emancipatie van de vrouw en de afnemende invloed van de Kerk stijgt het aantal echtscheidingen in de tweede helft van de twintigste eeuw (Bakker et al. 2010, 287). Die praktijk vertaalt zich in de jeugdliteratuur naar een groot aantal boeken rond scheiding, eenoudergezinnen en nieuw samengestelde gezinnen. Het kinderboek belicht deze evoluties vanuit het perspectief van het kind (Ewers en Wild 1999, 13), dat vaak liefde en geborgenheid moet missen. Bijzonder gevoelig verteld is Blote handen van Bart Moeyaert (1995), over de kleine Ward die het moeilijk heeft met Betjeman. Hij wordt voorgesteld als een bullebak die flirt met Wards moeder. Ward heeft de eend van Betjeman gedood, en die slaat daarop de hond van de jongen dood. Onderhuids spelen gevoelens van woede en onmacht omdat Ward de veranderingen binnen zijn gezin niet aankan.
Toch hoeft het niet altijd slecht te gaan. Madelief uit de gelijknamige reeks van Guus Kuijer (1975-79, zie illustratie van Mance Post op p. 48) is bijvoorbeeld de dochter van een alleenstaande moeder, zonder dat ze daar bijzonder onder lijdt. De verhalen uit het eerste boek, Met de poppen gooien (1975), zijn korte schetsjes uit het dagelijkse leven van Madelief en haar vrienden Jan-Willem en Roos. Het democratische huishouden waarin Madelief opgroeit, laat sporen na in de stijl: er is bijvoorbeeld geen autoritaire verteller die de lezer leidt of commentaar geeft. Van de lezers wordt verwacht dat ze net als Madelief competent en misschien zelfs een beetje rebels zijn: ze moeten zelf nadenken en lege plekken in het verhaal invullen. In de latere boeken, vooral in Krassen in het tafelblad, vertonen de hoofdstukken meer samenhang en wordt een doorlopend verhaal verteld (De Vries 1996, 40). Hoewel de titel van het tweede deel, Grote mensen, daar kan je beter soep van koken (1976) het omgekeerde doet vermoeden, is de relatie tussen ouders en kinderen evenwichtig en liefdevol. Er zijn kleine conflictjes, maar die worden meestal respectvol opgelost, en Madelief en haar moeder praten bijvoorbeeld openlijk
| |
| |
over de vraag of volwassenen wel gelukkig kunnen zijn.
Voor de jaren 1970 laten ouders en andere volwassenen in kinderboeken hun verantwoordelijkheid wel eens schieten, maar hun falen wordt dan meestal slechts in de marge van het verhaal beschreven. Vanaf de jaren 1970 worden incompetente volwassenen en het daardoor veroorzaakte kinderleed daarentegen het centrale thema van veel jeugdboeken (Alston 2008, 59). Daarbij duiken zowel personages op die ontheemd zijn door het gebrek aan liefde en structuur, als kinderen en jongeren die erin slagen om zelf het heft in handen te nemen. Wim van Wim Hofman (1976, Zilveren Griffel) is een goed voorbeeld van het eerste soort. Het is moeilijk om te bepalen wat Wim het meest pijn doet: dat zijn ouders allebei een verhouding hebben, dat zijn broer voortdurend de insecten doodt die hij verzameld heeft, of dat er niemand echt in hem geïnteresseerd is. Eenzaamheid, verveling en angst wisselen elkaar af. De onverschilligheid tegenover een verwaarloosd kind die bijna alle volwassenen in dit boek typeert, is choquerend. Pas wanneer Wim wegloopt, wordt hij eindelijk opgemerkt, al blijft het onduidelijk of dit tot constructieve oplossingen zal leiden.
De dertienjarige Dicey Tillerman uit The Homecoming (1981, vertaald als Onder de blote hemel in 1985) van Cynthia Voigt daarentegen blijft niet bij de pakken neerzitten, nadat haar moeder haar en haar broers en zusje heeft achtergelaten bij een supermarkt. De roadnovel beschrijft het wel en wee van de vier kinderen terwijl ze op weg zijn naar hun grootmoeder, die ze nooit eerder ontmoet hebben. Dicey voelt zich verantwoordelijk voor het gezin en neemt de ouderrol zo goed en zo kwaad als ze kan over - in vaktermen wordt dit de ‘parentificatie’ van het kind genoemd. Ze leidt haar broertjes en zusje met overleg en gezag. De verantwoordelijkheid weegt zwaar, maar ze slaagt in haar opzet en kan hun grootmoeder overtuigen om hen in huis te nemen.
‘Steeds weer wordt uit de tekst en de subtekst [van kinderboeken] duidelijk dat de relatie tussen ouders en kinderen nooit vrij van autoriteit kan zijn, omdat bescherming en opvoeding [...] steeds aan een uitoefening van autoriteit en macht gekoppeld moeten zijn’ (Ewers en Wild 1999, 20). De moeder van de Tillerman-kinderen is net als verschillende andere ouders uit probleemboeken niet in staat om voor haar kinderen te zorgen. In de zogenoemde ‘kommer en kwel’-literatuur sinds de jaren 1970 zitten de verhoudingen flink scheef binnen het geportretteerde gezin, of het nu gaat om een verhaal over alcoholmisbruik van een van de ouders (Kortsluiting, Lieneke Dijkzeul, 1996), agressie (Blauwe plekken, Anke de Vries, 1992) of incest (Straks doet het geen pijn meer, Dirk Bracke,
| |
| |
2001). In deze boeken is het gezin niet langer een veilige thuishaven, maar een plek vol gevaar.
Nooit waren er in Nederland zoveel huismoeders als in de naoorlogse periode - 98 procent van de gehuwde vrouwen bleef thuis (Bakker et al. 2010, 279) - maar dat tij keert in de jaren zeventig. Die verandering weerspiegelt zich in de kinderboeken uit die tijd. De stelling ‘Home Is Where the Mother is’ (Alston 2008, 78), is voor de generatie kinderboeken na 1970 niet meer vanzelfsprekend. Moeders werken vaak buitenshuis en zijn zozeer bezig met hun eigen hobby's, carrière en liefdesleven dat kinderen niet onvoorwaardelijk op hen kunnen rekenen. De moeder van Joost uit Het zakmes (1981) van Sjoerd Kuyper is operazangeres, en hij ziet zijn moeder vaker op video dan in het echt. Hoe zelfredzaam hij ook is, er zit iets schrijnends in de manier waarop hij haar dan bewondert:
Joost zet de video op ‘play’. Hij kan alles zelf. Hij kijkt ook zó vaak naar mama. Hij gaat op de bank zitten. Mama zingt met haar laagste stem. Heel zacht. Straks gaat ze Joost een kusje geven.
‘Dat kusje is toch echt voor mij?’ vraagt Joost.
‘Alleen voor jou’, zegt papa. [...]
Joost zegt niks. Het kusje komt al bijna. Mama zingt nóg zachter nu, en opeens... geeft mama een kusje. Een verschrikkelijk lief kusje.
Het is alleen voor Joost. (19)
De afwezigheid van de werkende moeders heeft tot gevolg dat veel vaders nauwer betrokken worden bij de opvoeding van de kinderen, zoals Het zakmes illustreert.
Er zit muziek in de lucht van Mireille Cottenjé begint met een passage die het belang van een aanwezige moeder benadrukt: ‘Ma is terug. Iedereen is opgetogen. Ook zij zelf. [...] Twee weken is ze weggeweest. Niet écht weg, maar ze was al vertrokken voor wij opstonden, en pas terug toen wij al in bed lagen’ (1977, 9). Deze moeder werkt hard en is erg liberaal, en ze onthaalt een nieuwe zwangerschap niet met vreugde: ‘Ma legde uit dat ze bij de geboorte van Peter haar baan had moeten opgeven om gedurende zes jaar (tot ik drie was en naar de kleuterschool kon) de rol van huishoudster te spelen’ (17). Cottenjé toont een democratisch huishouden, waar de moeder open en eerlijk met de kinderen praat, al ligt de eindbeslissing wel bij de volwassenen. Het woord ‘abortus’ valt en brengt de veertienjarige ik-verteller Katrien behoorlijk van streek, tot moeder het met haar werkgever op een akkoord kan gooien en de baby
| |
| |
toch geboren wordt. Het betekent dat het huishouden door vader en vooral de kinderen gedaan wordt. De vrije opvoeding van de moeder staat tegenover de strenge hand van de vader, met wie het vaak tot kleine meningsverschillen komt. Maar de ‘sociale gevoelens’ (10) van ma zijn zo groot dat ze met een gescheiden vriendin en haar kinderen een commune opstart, die zich vervolgens flink uitbreidt. De commune brengt voor Katrien zowel momenten van geluk als van spanning met zich mee.
De behoefte van kinderen aan verzorging en regelmaat vertaalt zich in veel boeken in het feit dat de kinderen zich beter thuis voelen bij hun grootouders dan bij hun eigen vader en moeder. De grootouders slagen er beter in om een gevoel van gelijkwaardigheid op te bouwen: ze stellen zich minder autoritair op maar eerder als begripvolle gesprekpartners, die de kinderen serieus nemen. Grootouders vormen belangrijke bakens in het oeuvre van Guus Kuijer. Zo heeft Madelief een bijzondere relatie met haar grootvader in Krassen in het tafelblad (1978, Gouden Griffel). Ze praten met elkaar op gelijkwaardige basis:
‘Ben je nog verdrietig?’ vraagt ze.
‘Nee meidje,’ zegt opa. ‘Jij maakt me reuzevrolijk, weet je dat?’
‘Echt?’
‘Echt.’
Sjonge, daar is Madelief blij mee. Oma is nog maar net dood moet je rekenen.
‘Weet je wat ik leuk vind?’ zucht ze. ‘Dat ik later niet gehoorzaam word.’
‘Ja,’ zegt opa, ‘dat lijkt me ook wel aardig.’ (Kuijer 2010, 277)
Later vindt Polleke in Voor altijd samen, amen (1999, Gouden Griffel) net als Madelief rust en liefde op het platteland bij haar oma en opa. Thuis knoopt haar moeder een relatie aan met Pollekes meester en haar impulsieve vader is drugsverslaafd. Hoewel Polleke zich verbaast over sommige gewoonten, zoals het bidden aan tafel, maken het eenvoudige leven en de aandacht van haar grootouders haar gelukkig, vooral wanneer ze een eigen kalfje krijgt. Grootouders maken tijd om zich rustig met de kinderen bezig te houden, maar zijn ook een kwetsbare groep. Veel jeugdboeken waarin de hechte band tussen een kind en een grootouder centraal staat, eindigen met de dood. Zo beschrijft Jaak Dreesen in De vlieger van opa (1988, Boekenleeuw) hoe Frederik afscheid moet nemen van zijn opa, met wie hij zo graag ging vliegeren op het strand. Opa belooft dat hij na de dood contact zal blijven zoeken met zijn kleinzoon;
| |
| |
telkens als de vlieger driemaal duikelt, weet Frederik dat opa nog aan hem denkt. Marco Kunst werkt hetzelfde motief uit in Vlieg (2013). Na de dood van zijn opa krijgt Marius van hem Het grote vliegerboek, en als het lukt om een klein vliegertje te laten opstijgen, voelt hij zich gelukkig omdat hij zich weer met zijn opa verbonden weet.
Ook andere volwassenen, die niet direct bij het gezin van de kinderen betrokken zijn, nemen in de kinderboeken soms opvoedende taken van de ouders over om de spanning te verlichten. Zo wordt Harry uit Ik ben Harry van de achterbuurt (Gaston Van Camp, 1975) opgevoed door een surrogaatmoeder, Tameen, omdat zijn eigen moeder een café openhoudt en zijn vader in de gevangenis zit. De reus van Pech-zonder-end (1974) van Rutger Bas (pseudoniem van An Rutgers van der Loeff) beschrijft met veel humor de belevenissen van een eerder marginaal gezin, waar flink wat misloopt. Pa Plok heeft een eenmansbedrijfje en later een patatkraam, en moekie kan de boel thuis niet organiseren. Juffrouw Havelaar, buurman Bikker en de sociaal werkster proberen te helpen, en zo kan Daaf zijn talent ontplooien, krijgt Marie de kans om te studeren en raakt de spijbelende tweeling weer op het rechte pad. De aanwezigheid van families die niet tot de middenklasse behoren, versterkt de diversiteit in kinderboeken en is vooral in de jaren zeventig opvallend.
Het samenleven met een stiefmoeder of -vader levert al sinds ‘Assepoester’ stof voor verhalen, en dat onderwerp duikt vanaf de jaren zeventig opnieuw regelmatig op. Echtscheidingen komen niet alleen voor in kommer-en-kwel-literatuur, maar ook in jeugdboeken die literaire erkenning krijgen. Rita Verschuur verwerkt de herinneringen aan haar jeugd met twee moeders in Jubeltenen (1998, Gouden Uil) en Hilde Vandermeeren belicht de komst van een nieuwe stiefvader op een tragikomische manier in Operatie Bernie Buiten (2009). In Moeders zijn gevaarlijk met messen (Do Van Ranst, 2008) slaat de fantasie van de dertienjarige Jef flink op hol wanneer zijn moeder een nieuwe vriend krijgt, die hij met man en macht naar buiten wil werken. Jef gelooft dat zijn moeder zijn vader heeft vermoord, maar moet leren om oog te krijgen voor haar noden en verdriet. Het gezin leeft in de marginaliteit, en Van Ranst schetst een realistisch beeld van een huizenblok met sociale woningen, waar de gemoederen soms hoog oplopen. Voorbeelden van ‘gebroken’, niet-traditionele gezinnen in de Friese jeugdliteratuur zijn Foar in pear tientsjes en in blau each (1981) van H. Hengst-Kars en Kninekeutels yn it oerwâld (1982) van Mindert Wijnstra.
Met de emancipatie van het kind en de antiautoritaire opvoeding neemt het aantal begripvolle ouders toe. Het generatieconflict verdwijnt
| |
| |
niet, maar leidt niet meer tot extreme uitbarstingen (Kaulen 1999, 123). Die sociologische tendens zet zich eveneens door in de jeugdliteratuur. In Geen wonder dat moeder met de goudvissen praat van Ed Franck (1988) zijn de verhoudingen binnen het gezin van Benjamin weliswaar niet probleemloos, maar onder het cynisme en de spitse conversaties schuilt een basis van vertrouwen en respect: ‘Ik red het wel met hem’ (148), besluit Benjamin over zijn vader. De combinatie van kleine conflicten en een basis van vertrouwen tekent ook de verhouding tussen Tim en zijn moeder in Met de kont tegen de krib (Franck 1989) voor een jongere doelgroep. ‘Volwassenen zijn soms zo vreselijk stom,’ vat de flaptekst de inhoud samen. Het boek begint al meteen met een ruzie tussen moeder en zoon omdat Tim zijn boeken niet wil doneren aan een weeshuis. De ouders zijn net te veel aanwezig naar de zin van Tim, en ze proberen zijn gedrag te zeer te sturen met regeltjes en opdrachten. De kleine Tim is echter zelf voor geen kleintje vervaard, en weet zijn ouders regelmatig naar zijn hand te zetten.
Aan het eind van de twintigste en het begin van de eenentwintigste eeuw kijken kinderboeken met weinig nostalgie terug naar de tijd voordat het democratische gezin een feit was. In Het boek van alle dingen (2004) beschrijft Guus Kuijer hoe de negenjarige Thomas met zijn strenggelovige vader in aanvaring komt. Het verhaal speelt zich af in de jaren vijftig. De autoritaire vader vertegenwoordigt de waarden en vooroordelen van vroeger, die botsen met de moderne inzichten van andere personages (met name Thomas' geëmancipeerde tante en ruimdenkende buurvrouw). Daartegenover staan meer nostalgisch getinte autobiografische romans waarin kinderen alle ruimte krijgen om zelf op avontuur te gaan en daarbij gesteund worden door kleurrijke volwassenen, zoals in de familieromans rond Pitjemoer (1980) en Mitjemoer (1984) van Henri Van Daele.
| |
De wereld verkennen, telkens opnieuw
Voor jongere kinderen blijft het genre van de huis-, tuin- en keukenverhalen na de jaren zeventig bestaan. De boeken voor de allerkleinsten tonen nog altijd een idyllische wereld waarin de peuters in een veilige omgeving kennismaken met belevenissen als boodschappen doen, naar de kapper gaan en koekjes bakken. Ze leren er over beroepen, de seizoenen en de feesten en over wat het betekent om een zusje of broertje te krijgen. Personages als Kaatje en Karel van Liesbet Slegers zijn sinds de jaren 1990 erg populair, net als Anna van Kathleen Amant en
| |
| |
Leon van Inge de Bie. Rond Jules, het boekenkind van Annemie Berebrouckx dat in 1998 het levenslicht zag, werd een uitgebreid educatief pakket ontwikkeld waarmee kleuters de wereld verkennen en nieuwe woordenschat leren.
In de voorleesverhalen voor kinderen tussen vier en zeven jaar is de laatste decennia een evolutie merkbaar. De situaties blijven grotendeels dezelfde, maar de toon van de gesprekken tussen kinderen en ouders is veranderd. De kinderen klinken assertiever, nieuwsgieriger, kritischer en gevatter dan hun leeftijdgenootjes uit het begin van de twintigste eeuw, en de volwassenen geven op een vrolijke manier leiding zonder dat ze de kinderen betuttelen. Ongetwijfeld was de spitsvondige Lotta uit De kinderen uit de Kabaalstraat (Lindgren 1971-72) een belangrijk voorbeeldpersonage. Lotta wil snel groot zijn en heeft daar veel voor over: ze gaat buiten in de regen staan met haar voeten in de mest om sneller te groeien en trekt op vijfjarige leeftijd al het huis uit. De peuter Marijke uit De eend op de pot van Nannie Kuiper en Dagmar Stam (1981, Gouden Griffel) wil weliswaar niet zo snel opgroeien als Lotta, maar ze weet even goed wat ze wil: op het potje plassen en niet op de wc. Ze spreekt haar ouders zonder schroom tegen en geeft pas toe als ze haar potje kwijt is gespeeld op een feestje.
Voor beginnende lezers schrijft Dolf Verroen de reeks Maak dat je wegkomt (1978), Allemaal de boom in (1976) en De kat in de gordijnen (1978). Aan het begin is er nog sprake van een vrolijke, veilige wereld: er wordt wel eens gezeurd en gekibbeld, de ouders zijn niet altijd consequent, maar de verhalen eindigen steevast met een humoristische of verzoenende noot. Zo klaagt moeder in het verhaaltje ‘Bad’ dat moeders nooit rust hebben en vaders ‘maar op hun gat’ liggen (1986, 24). De kinderen spuiten vader nat met de tuinslang en dan drinken ze samen koffie en limonade. Later wordt de toon bitser. Zo schelden de ouders van Jantje hun zoon uit voor ‘stommerd’ en ‘sukkel’ omdat hij alles laat vallen (121), en de moeder van Milja zegt tegen haar kind dat ze naar de pomp kan lopen omdat zij haar taalfouten steeds verbetert (122). Ook het nieuw samengestelde gezin komt in de verhalen aan bod. Jantje maakt zich zorgen als zijn vader hem van school komt halen: ‘Welke vader zou er zijn? Zijn eerste vader is weggelopen. Die woont nu ergens anders. [...] En zijn tweede vader heeft hij vanmorgen nog gezien. Die woont alweer een tijd bij hem en zijn moeder.’ Wanneer de vader op de gang een ander Jantje blijkt te zoeken, wordt het verhaal laconiek afgesloten: ‘Gelukkig maar. Twee vaders is voldoende!’ (132-133).
Terwijl in oudere voorleesboeken voor jonge kinderen vaak de nadruk
| |
| |
ligt op het verkennen van een situatie, nemen de spitse dialogen de overhand in de gezinsverhalen van de jaren 1990 en 2000. Hoewel de boeken over Robin (1990-2011) van Sjoerd Kuyper zich afspelen tijdens de jeugd van de schrijver, in de jaren vijftig en zestig dus, is er geenszins sprake van een autoritaire ouder-kindrelatie. De vader van Robin neemt de vragen van zijn zoon serieus en beantwoordt ze op een eerlijke manier, die voor een kind verstaanbaar is. Op het gebied van liefde, geloven en opvoeding houdt hij er voor zijn tijd erg progressieve opvattingen op na, wat misschien verklaart waarom Robin zo mondig en verstandig is.
Jubelientje (1991-2011) van Hans Hagen is dan weer een eigentijds meisje dat haar grootmoeder regelmatig het vuur na aan de schenen legt. Oma kan zich perfect in de leefwereld van haar kleindochter verplaatsen, bijvoorbeeld wanneer ze allebei azen op het laatste dropje, of wanneer Jubelientje verdrietig is om de dood van een puppy. Hannah (1995-2000) van Kaat Vrancken is eveneens een levendige kleuter die op momenten van zowel vreugde als verdriet bijgestaan wordt door ruimdenkende, begripvolle volwassenen. In het bekroonde Hannah en het raadsel van de stilte (2000) vreest ze dat haar moeder verliefd is op een andere man, Tony, die ze op reis leren kennen. Wanneer er nog een knappe man opduikt, is Hannah in de war:
Hannah vindt Yaron knap.
Zou mama ook met hem bevriend raken? Zou ze ook met hem lachen en praten? In 't Engels, zodat Hannah het niet begrijpt?
Zie je wel, ze glimlachen al. Straks zeggen ze ‘luv joe’ tegen elkaar, dan weet Hannah wat er aan de hand is. En dat zal papa niet leuk vinden. Arme papa, mama zit hier in de jeep te lachen met twee knappe mannen terwijl hij alleen thuis is. (65)
Tony en Yaron blijken een homokoppel te zijn, en Hannah heeft zich voor niets zorgen gemaakt over de relatie van haar ouders. In vergelijking met de jonge hoofdpersonages uit oudere gezinsboeken is ze vroegwijs: ze weet wat ontrouw is en interpreteert het gedrag van Tony en haar moeder als geflirt. Ze kan zich bovendien inleven in de gevoelens van volwassenen. Tegelijkertijd wordt Hannah ook voorgesteld als onervaren en naïef. Haar Engels is gebrekkig, en ze interpreteert de relatie tussen haar moeder en Tony verkeerd omdat ze niet beseft dat hij homo is. De afwezigheid van haar papa maakt haar onzeker en kwetsbaar.
In al deze voorbeelden staan kleuters in een een-op-eenrelatie met een volwassene, al duiken er daarnaast af en toe vriendjes en andere fa- | |
| |
milieleden op. Friese verhalen in deze traditie zijn Durk en Djoke (1956) van Jant Visser-Bakker, In kibich span (1959) van Tiny Mulder, en Spinaazje mei spikers (1986) en Mei bleate fuotten op bêd (1990). Maar er zijn ook moderne Jip en Jannekes die als een jongen-meisjeduo avonturen beleven in en rond het huis. Miep Diekmann schreef de verhalen over Hannes en Kaatje in opdracht van de ncrv-radio. Ze verschijnen in boekvorm tussen 1983 en 1986. Hannes en Kaatje zijn assertieve kinderen die traditionele rolpatronen ter discussie stellen. Met het trio Sil, Geerten en Mare (2000-09) zorgt Selma Noort voor een verschuiving, zoals de titel van het eerste boek, Met de koppen tegen elkaar (2000), goed aangeeft. Noort werkt haar kindpersonages uit als echte individuen, en ook de persoonlijkheid en het eigen leven van de ouders komt aan bod. Dat individualisering niet per definitie ‘naast elkaar leven’ betekent, is een visie die het opvoedingsklimaat hier typeert. Er is sprake van een grote betrokkenheid op elkaar en waardering voor elkaar, terwijl iedereen toch een eigen leven heeft en er bij momenten stevige ruzies zijn. De derde bundel verhalen in deze reeks, Mag ik je spook even lenen? (2002), kreeg een Zilveren Griffel.
Een opvallend aantal kinderboeken beschrijft kinderen zonder broertjes of zusjes, misschien omdat de afwezigheid van andere kinderen in het gezin de plot eenvoudiger maakt. In verhalen over gezinnen met meerdere kinderen leveren ze vaak strijd met elkaar. Sommige kinderboeken gaan vrij ver in het beschrijven van de conflicten. Spinder van Simon van der Geest (2011, Gouden Griffel) beschrijft het pestgedrag tussen twee broers die de dood van een derde broer niet verwerkt hebben. De kelder van hun huis wordt het terrein waar de twee om vechten: de jongste broer en verteller van het verhaal houdt er een verzameling insecten, de andere broer eist de kelder op voor zijn drumstel. Het komt tot een extreme confrontatie, waarna de twee broers elkaar uiteindelijk terugvinden. Ook in Dertien rennende hertjes (Edward van de Vendel en Matthias de Leeuw, 2012) leveren een broer en zus strijd met elkaar, zij het niet rechtstreeks. Ze hebben beiden een bijzonder dier dat af en toe aan hen verschijnt en dat hun persoonlijkheid weerspiegelt: het introverte Maantje heeft dertien rennende hertjes, haar opvliegende broer Raf heeft een leeuw. Wanneer hun moeder aankondigt dat ze een baby verwacht, slaan bij Raf de stoppen door en valt zijn leeuw de hertjes aan. Ook in dit gezin heeft de liefde voor elkaar uiteindelijk de bovenhand.
Competente kinderen die volwassenen te slim af zijn kunnen al lang rekenen op de waardering van jonge lezers. Met Erge Ellie en nare Nellie (1993-2009) zet Rindert Kromhout het traditionele verhaal over kinderen
| |
| |
die gezellig samen in de buurt spelen op zijn kop. Het duo uit de titel bakt iedereen regelmatig een stevige poets. Er is opluchting alom als Ellie en Nellie naar Spanje verhuizen, maar uiteraard proberen zij het knalfeest te verpesten dat ter ere van hun vertrek gegeven wordt. Ook Marc De Bel kiest stoute kinderen in de hoofdrol voor De zusjes Kriegel (1992): de drieling Fien, Sien en Lien is de schrik van school en buurt. Het succes van deze reeks is mede te danken aan de groteske streken die de zusjes uithalen.
Naast dit soort verhalen is er ruimte voor boeken met ernstige thema's. Ziekte en dood kunnen een gezin flink overhoophalen. Was het in de negentiende eeuw niet ongewoon om over de dood van een kind of ouder te schrijven, in de twintigste eeuw was de dood lange tijd taboe, met uitzondering van het overlijden van grootouders. Vanaf de late jaren tachtig komen dood en ernstige ziektes weer dichterbij. Een wolk als afscheid van Katrien Seynaeve (1988) gaat over een zeventienjarig meisje dat aan botkanker sterft. Met Ziek (2010) kiest Gideon Samson voor een open einde: het is onduidelijk of de dagboekroman ophoudt omdat het twaalfjarige hoofdpersonage na een belangrijke operatie sterft of omdat ze genezen is. Ziekte en dood duiken ook op in boeken voor jonge kinderen. In Slaap als een roos (1992) beschrijft Jaak Dreesen de laatste weken van een klein meisje met kanker. De gebroeders Leeuwenhart van Lindgren is haar troost en biedt de familie hoop op een leven na de dood. Andere realistische prentenboeken over de dood zijn geschreven door Hilde Vandermeeren (2003, Krullen, met illustraties van Tim Polfliet) en Tamara Bos (2011, Papa hoor je me, met illustraties van Annemarie van Haeringen). In deze boeken wordt gewerkt met metaforen om het leed bespreekbaar te maken. Zo werkt Van Haeringen de levensstrijd van de papa uit in een strategogevecht tussen rode en blauwe soldaatjes. Marjolijn Hof schreef twee bekroonde boeken over de dreiging van de dood. In Een kleine kans (2006, verfilmd als Patatje oorlog) is de vader van Kiek langdurig vermist. Ze probeert in haar eigen leven in te grijpen om de kans te verkleinen dat hij dood is:
Ik keek naar Mona, onze hond. Ik kende niemand met een dode hond én een dode vader. Een dode hond én een dode vader. Dat kwam bijna niet voor. Mijn moeder zou zoiets een kleine kans noemen. En een nog kleinere kans was iemand met een dode muis, een dode hond en een dode vader.
‘Mag ik een muis?’ vroeg ik aan mijn moeder. (13-14)
| |
| |
Kieks vader blijkt zwaargewond, maar buiten levensgevaar te zijn. Hof maakt de dood van een opa een controversieel gegeven in De regels van drie (2013, Woutertje Pieterse Prijs): een overgrootvader, die in IJsland woont, vertikt het om naar een bejaardentehuis in Nederland te gaan en wil zijn eigen levenseinde kiezen. Hij zet zijn achterkleinzoon in bij zijn plan om de bergen in te trekken en daar dood te gaan.
| |
De wereld verruimt zich: naar school
Net als het gezinsboek maakt het schoolverhaal een opvallende evolutie door vanaf de jaren zestig. Met name de traditionele machtsrelatie tussen leraar en kinderen wordt hertekend. Lijfstraffen zijn uiteraard uit den boze en op school wint het overlegmodel steeds meer terrein. Meester Pompelmoes van Hans Andreus vindt de druk op schoolmeesters erg hoog: ‘Ik moet alles maar weten en uitleggen en nooit mag ik eens een foutje maken’ (1966, 30). In dit fantasieverhaal krijgt de meester een nakijkmachine. De kinderen, die persoonlijke commentaren gewend zijn, betalen hem met gelijke munt en laten hun huiswerk voortaan maken door een huiswerkmachine. Ook in De school van Schellebelle (1969) van Gertie Evenhuis kunnen de kinderen het niet redden zonder hun juf. Humor en inlevingsvermogen verlenen haar een natuurlijke autoriteit. Op de vraag waarom de grote I geen punt heeft, antwoordt ze bijvoorbeeld: ‘Dat is nogal eenvoudig. [...] De kleine i is op een keer zo gegroeid dat hij met zijn hals tegen zijn hoed aankwam. Vanaf die tijd heet hij de gróte I. Begrijp je?’ (151).
Jacques Vriens put uit zijn ervaring als leerkracht voor Die rotschool met die fijne klas (1976). De lezer krijgt een kijkje in de dilemma's van meester Brinkman, die soms twijfelt hoe hij dingen moet aanpakken en het moeilijk heeft met autoriteit: ‘Verder was de klas weer één krijsende tierende massa. Bezorgd zag Brinkman de rest van de ochtend tegemoet. Het leek bijna onmogelijk deze troep wilde dieren weer rustig aan het werk te krijgen’ (49). Meester Brinkman heeft een andere visie dan zijn collega, meester Wijnen, en het is duidelijk dat de kinderen vooral de begripvolle aanpak van Brinkman waarderen.
In Het geminachte kind besteedt Guus Kuijer ruim aandacht aan leerkrachten, en dat is niet verwonderlijk na de mislukkingen die hij tijdens zijn eigen schoolcarrière moest ondergaan en na zijn frustratie als leerkracht, omdat hij niet al zijn idealen kon verwezenlijken (Boonstra 2009, 55). Kuijer gaat in tegen de volwassene die zich ‘wetend’ opstelt tegenover het kind en het bijvoorbeeld allerlei onzinnige zaken uit het hoofd
| |
| |
laat leren. Meester Cowboy, de leraar van Madelief in Op je kop in de prullenbak (1975), is uit ander hout gesneden: hij is open tegen zijn leerlingen en probeert hun creativiteit en onafhankelijk denken te stimuleren. Soms kun je het tussen de kinderen staan erg letterlijk nemen. In Met de kont tegen de krib (Franck 1989) moet meester Johan net als de kinderen bij de sint komen en op zijn vraag of hij de kinderen niet een beetje mag straffen, antwoordt de klas resoluut: ‘Nee!’ Hier wordt het oude schoolmeestermodel geparodieerd wanneer de meester vraagt: ‘Een klein strafje maar? Met de armen in de lucht gaan staan, een zware bloempot op elke hand?’ (20). Als straf moet de meester uiteindelijk een liedje zingen: ‘Hij is de gekste meester van de hele wereld en van alle sterren erbij’ (21), en voldoet zo helemaal aan het nieuwe ideaal. Leerkrachten zoals Meester Max (Rindert Kromhout, 1998-2011) en Mees Kees (Myriam Oldenhave, sinds 2006), die tussen de kinderen staan en hen met veel humor en begrip naar kennis en door conflicten voeren, zijn nu het rolmodel. Minder geluk hebben de kinderen uit de klas van Juffrouw Kachel (Toon Tellegen, 1991). De jonge dagboekschrijver die het verhaal vertelt, verzint allerlei manieren om wraak te nemen op zijn gemene juf, die met geweld en razernij haar klas terroriseert. Alleen juffrouw Bulstronk uit Matilda (Dahl 1988) is nog erger.
| |
De stad in
De kleuter Kaatje uit Hannes en Kaatje (Diekmann 1983-86) moet nog zingen als ze buiten speelt, zodat haar ouders weten waar ze is. Het speelterrein van de twee kleuters beperkt zich tot de zandhoop tussen hun nieuwe huizen, die in hun fantasiewereld verandert in een zwembad of een berg. Nadat kinderen huis en tuin verkend hebben, verruimt hun wereld zich naar de straat of het speelplein. Dat kinderen hun eigen ruimte willen bevechten, blijkt uit Het wilde land (1961) en Alles om een speelplaats (1965) van An Rutgers van der Loeff. Dat laatste boek draait om de oprukkende stad, die de landbouwgrond van de ouders en de speelruimte van de kinderen inneemt. Schrijvers met een romantisch kindbeeld plaatsen het kind het liefst in de ongerepte natuur, maar de stad wordt steeds vaker voorgesteld als een boeiende omgeving waar kinderen avonturen kunnen beleven. De straat is een handige constructie om verschillende soorten gezinnen en individuen aan de lezer voor te stellen. Zo bedacht het Schrijverscollectief eind jaren 1970 en beginjaren 1980 een reeks rond ‘de kinderen om de hoek’. Hierin komen de alledaagse belevenissen en zorgen van de kinderen aan bod, naast the- | |
| |
ma's als de multiculturele samenleving, ziekte en dood. Bij ons in de straat (1978) van Anke de Vries beschrijft de vriendschap tussen de buurkinderen Kees en Florien, en de strubbelingen binnen het gezin van Florien met alle vrienden en familieleden die af en aan komen lopen. Recenter spelen Rosie en Moussa (Michael De Cock en Judith Vanistendael, 2010) kat en muis met hun norse onderbuurman op het dak van een flatgebouw, en in de reeks Donders! van Selma Noort (sinds 2009) vinden de kinderen vlot hun weg in de stad wanneer ze met hun hond op weg zijn om allerlei kattenkwaad uit te halen.
Nu de dorpen verdwijnen zijn figuren als Pietje Puk een zeldzaamheid geworden in kinderboeken. De cynische, stedelijke tegenhanger van Pietje Puk lijkt Mijnheertje Kokhals uit een reeks prentenboeken van Bart Meuleman en Paul Verrept (2002-08). Nadat hij keer op keer door de mensen uit zijn omgeving is teleurgesteld, spuwt dit meneertje letterlijk en figuurlijk zijn gal. Af en toe duiken er nog gezellige dorpjes op, maar dan met een eigentijdse knipoog, zoals in Samen in bed van Gerda Dendooven (2002), waarin de bakker graag in een jurk rondloopt en mannelijke dorpsbewoners zwijmelen voor de charme van de nieuwe buurvrouw. Hier wordt de ouderwetse dorpsmentaliteit meer geparodieerd dan geïmiteerd.
| |
Groeiende diversiteit
Door de toenemende migratie vanaf de jaren 1960 zijn Vlaanderen en Nederland geëvolueerd tot een multiculturele samenleving. Auteurs en illustratoren zetten zich in om kinderen van andere origine herkenningspunten te bieden in hun kinderboeken. Tegelijkertijd kunnen Nederlandse en Vlaamse kinderen via boeken kennismaken met culturele diversiteit. Daarbij wil men stilaan weg van wat in het Engels tokenism heet, waarbij een kind van andere origine wordt opgenomen in een groep blanke kinderen, alleen om politiek correct te zijn. Vanaf de jaren 1960 duiken er steeds vaker belangrijke neven- en hoofdpersonages op met niet-westerse culturele of etnische wortels. Sjoe en Piet (Verroen 1960-76) is een voorbeeld van een gemengd duo: Sjoe is een zwart meisje, Piet is blank.
Sommige auteurs benadrukken de gelijkenissen met het traditionele Nederlandse gezin, en zetten thema's als ouderliefde of akkefietjes tussen broers en zussen in de verf als cultuuroverstijgend. Andere auteurs accentueren de verschillen, problemen en vooroordelen. In interculturele boeken ‘spelen personages uit verschillende culturen een rol. Dit
| |
| |
kan variëren van boeken waarin het “anders zijn” als thema is uitgewerkt, tot boeken waarin verschillende culturen als vanzelfsprekend aanwezig zijn’ (Humme 2000, 21). In sommige kinderboeken maakt het Nederlandse hoofdpersonage kennis met een familie van andere origine doordat er een nieuw kind in de klas komt of ze bijvoorbeeld buren worden. Dat is het geval in Afrika achter het hek van Bart Moeyaert en Anna Höglund (1995), waarin de ik-verteller, een blank jongetje, geïntrigeerd raakt door zijn Kameroense buurvrouw Désirée. In een wijk waarin alle buren hun tuin op dezelfde manier inrichten, zorgt de aanpak van Désirée voor wrevel: ze verbouwt geen bloemkolen, zoals iedereen, maar werkt gestaag aan een lemen hut. In veel interculturele boeken vormt het kind de brug tussen de twee culturen, en dat is ook hier het geval: het jongetje klimt letterlijk en figuurlijk over het hek om met Désirée en haar kinderen gezellig thee te drinken. Die Turken van hiernaast (Monica Penders, 1984) gaat over de vriendschap tussen een Nederlands en een Turks buurmeisje. Jules van Annemie Berebrouckx heeft eveneens een Afrikaanse buurvrouw, die heel wat kleur in de straat brengt.
Kon hesi baka (Ill. Reintje Venema). © Henk Barnard en Uitgeverij Unieboek / Het Spectrum.
Gezinnen met een niet-westerse achtergrond staan steeds vaker centraal in kinderboeken. Een voorloper die kinderen wilde stimuleren om na te denken over de multiculturele samenleving is Henk Barnard. Zijn De Marokkaan en de kat van tante Da (1972) en Kon hesi baka: kom gauw
| |
| |
terug (1976) ontvangen een Gouden Griffel. In het eerste boek neemt een groep Nederlandse kinderen het op voor een gastarbeider. Kon hesi baka gaat over het integratieproces van twee kinderen die uit Suriname naar Nederland migreren. Barnard verweeft informatie over de geschiedenis van Suriname door het verhaal. Morgen krijg je kauwgom van Geertje Gort (1985) gaat over een Turks gastarbeidersgezin, en de jonge lezer kan via een eigentijds Turks jongetje veel leren over de islam en de Turkse cultuur. Ook in het peuterboekje Daar ben ik dan, van Nannie Kuiper en Dagmar Stam (1992), worden de overeenkomsten en verschillen uitgewerkt tussen een typisch Nederlandse familie en het gezin van Sinan en Ayla: ‘De ontbijttafel, theedrinken uit kopjes en koekjes uit een trommeltje zijn niet echt Turks’ (Humme 2000, 72), en ze typeren een Turks gezin met Nederlandse gewoonten. Dat juist informeren belangrijk is benadrukt Bettie Elias in Thuis eten we apentaart (1993), waarin een Marokkaans jongetje het slachtoffer wordt van vooroordelen en racisme.
In Vroem vroem... boem van Marita De Sterck en Ingrid Godon (2000) is de multiculturele samenleving vanzelfsprekend. Het verhaal draait rond de peuter Maja, die op haar driewieler door het huis raast. De prenten tonen een blanke mama en een zwarte papa. Dat gegeven wordt nergens vermeld of geproblematiseerd. Voor oudere lezers, maar af en toe ook voor kleuters, vormen adoptieverhalen een subcategorie binnen de gezinsverhalen. In deze verhalen vindt de interculturele ontmoeting plaats binnen het kind zelf. Zo beschrijft Prik in je bil! van Gonneke Huizing en Thé Tjong-Khing (2001) hoe de geadopteerde kleuter Lilou een nieuw zusje uit China krijgt. De donkere Kitoko uit Op zoek naar mij (Ed Franck en Kris Nauwelaerts, 2013) is bang dat het blanke babyzusje in mama's buik alle liefde zal opeisen. In boeken voor oudere kinderen merkt het hoofdpersonage algauw dat het anders is dan zijn of haar leeftijdgenootjes en ouders, en vaak, bijvoorbeeld in Little Emma (Gerda van Cleemput, 1995), Moeder nummer nul (Marjolijn Hof, 2008) of Kus uit India (Nicole Derycker, 2011), groeit het verlangen om de biologische moeder op te zoeken.
Van diversiteit is eveneens sprake in kinderboeken waarin het kind van een homokoppel centraal staat, zoals Arwen en haar papa's van Jarko De Witte van Leeuwen (2009) of Over lijstjes, pannenkoeken en een geheim plan van Leen van den Bergh (2008), waar Raf na een aanvaring met zijn pleegvader in een nieuw gezin terechtkomt. Bep en Sam zijn twee dames, maar ze weten Raf in te palmen door hun originele aanpak. Eindelijk komt hij tot rust bij die ‘twee gekke lieve heksen’. In het avi-boekje Siebe wil een papa kopen van Moniek Vermeulen en Leen Van Durme
| |
| |
(2011) zoekt een jongen een papa voor zijn vriendinnetje Mette, tot zij hem uitlegt: ‘Mama wil geen nieuwe papa. [...] Ik krijg een tweede mama.’ Hoewel Siebe het allemaal wat vreemd vindt, is Mette vooral blij: ‘Jana gaat me knuffelen. En ze gaat met me voetballen. En we gaan samen naar opa en oma. En ze zal me een ijsje geven. En ze maakt mama aan het lachen’ (28). Zo probeert Mette Siebe - en de lezer - te overtuigen dat kinderen ook met twee mama's een gelukkig gezin kunnen vormen. Lastiger heeft Coco het in Vaderdag met twee mama's (Wijnhoven en Heymans 2010): deze kleuter met twee mama's moet voor Vaderdag een das knutselen en maakt zich daar flink zorgen om. Terwijl homoseksualiteit in de adolescentenliteratuur al langer een thema is, is er pas aan het begin van de eenentwintigste eeuw een toenemende diversiteit op dit gebied te zien in prentenboeken en kinderboeken voor jongere lezers.
| |
De wereld verkennen met een boek
In de eenentwintigste eeuw is er nog steeds een groot aanbod aan jeugdboeken die jonge lezers helpen de wereld te verkennen. Vanzelfsprekend weerspiegelen deze realistische verhalen de veranderingen in de maatschappij - anders zouden ze hun oriënterende functie verliezen. De inhoud van de gezinsboeken en schoolverhalen is de voorbije eeuwen dan ook sterk geëvolueerd en daarnaast is er een verschuiving zichtbaar van het opvoedende naar het literaire. Weliswaar brengen boeken de jonge lezers nog steeds veel bij - woordenschat, kennis, opvattingen en waarden - maar ze doen dat minder rechtlijnig. Met de jaren is de aandacht voor leesplezier toegenomen, omdat de auteurs zich - net als de leraren en de ouders - liever naast dan boven de kinderen plaatsen. Oudere lezers worden uitgedaagd om zelf de lege plekken in het verhaal in te vullen, of - zoals in Slecht van Jan Simoen (2007) en Zwarte zwaan van Gideon Samson (2012) - het relaas van een onbetrouwbare verteller door te prikken. Zelfs in de relatief eenvoudige prentenboeken, zoals die rond Jules, is er vaak een interessante interactie tussen woord en beeld. In De eend van Jules (Berebrouckx 1998) gaat het jongetje op zoek naar de ‘verdwenen’ eend op zijn trui. De lezer kan zien dat Jules de trui verkeerd aan heeft, en moet prent en tekst dus combineren om het verhaal te begrijpen. Zo vormen deze realistische boeken niet alleen een eerste stap in het ontdekken van de wereld, maar ook in het verkennen van de conventies van het kinderboek.
|
|