| |
| |
| |
Het verleden als vehikel voor het heden
Historische jeugdboeken
Bea Ros
‘Als men in Romans geschiedenis en verdichting zamenvoegt, dan worden beide doorgaans verknoeid,’ schreef een recensent in 1825 over de historische roman die toen in opmars was. Hij kwalificeert dit nieuwe prozagenre als een misgeboorte die de geschiedschrijving besmeurt en die, zoals een collega-criticus eerder schreef, de geschiedenis onttroont als ‘leermeesteresse des levens’ (Van der Wiel 1985, 68). Niettemin barstte in heel West-Europa de zogeheten ‘scottomanie’ los: bewondering voor en navolging van het werk van Sir Walter Scott (1771-1832). Deze Schotse schrijver, algemeen gezien als de grondlegger van het genre, debuteerde in 1814 met Waverley en verwierf met Ivanhoe (1819) internationale roem. In 1827 riep hoogleraar David Jacob van Lennep Nederlandse schrijvers op om Scott na te volgen en het verleden met de kracht der verbeelding tot leven te wekken. Hij benadrukte de literaire mogelijkheden van de historische roman om de geschiedschrijving aan te vullen en vooral de geest, zeden en denkbeelden van vroeger tijden te vatten. Daarbij dienden schrijvers een thema uit de eigen historie te kiezen, zodat hun werken nationale trots en vaderlandsliefde konden schragen. Van Lennep zelf beval de Middeleeuwen (onder meer de kruistochten en de graven van Holland) aan; de Gids-voormannen E.J. Potgieter en R.C. Bakhuizen van den Brink bekritiseerden later zijn keuze en noemden juist de roemruchte zeventiende eeuw als voorkeurperiode (zie ook Bank 1990).
Nationalisme en de Romantiek vormen in de eerste helft van de negentiende eeuw een vruchtbare voedingsbodem voor de historische roman. Geschiedenis is een kernwoord voor romantici: in het heden ligt het verleden verborgen en om het wezen van de mens te vatten moet de kunstenaar diens voorgeschiedenis openbaren. De opkomende nationale staten benutten graag het verleden om hun ‘eigen’ geschiedenis en verhaal in de kijker te zetten. Na twintig jaar Frans gezag ontstaat in 1813-1815 het Koninkrijk der Nederlanden. In Vlaanderen geven de Belgische Opstand van 1830 en de daaropvolgende afscheiding van Neder- | |
| |
land een belangrijke impuls aan nationale gevoelens. Vaderlandsliefde en verheerlijking van het (al dan niet geromantiseerde) nationale verleden gaan hand in hand. Naties gaan op zoek naar Gründungsmythen, waarbij ze het liefst teruggrijpen naar roemrijke periodes, zoals de Tachtigjarige Oorlog en de Gouden Eeuw voor Nederland en de Guldensporenslag voor Vlaanderen (Jensen 2008, 18-19). Precies deze tijdperken zijn favoriet in de historische jeugdboeken die, in het kielzog van de literatuur voor volwassenen, halfweg de negentiende eeuw beginnen te verschijnen.
| |
Het verleden verbeeld
Historische literatuur bestond al veel langer - denk aan heldendichten en historische toneelstukken als Gysbrecht van Aemstel - maar met Scott kreeg het historische verhaal een nieuwe dimensie en een nieuw doel. Scott wilde het verleden in al zijn kleurrijke eigenheid vangen, met een couleur locale die tot in de details klopt. Hij combineerde grondig bronnenonderzoek met een spannend en kundig gecomponeerd verhaal, en dit is kenmerkend voor de historische roman (Drop 1972, 8). De verdichting verknoeit de geschiedenis niet, zoals de eerder geciteerde criticus meende, maar verhevigt die juist. De geschiedenis hult zich in balkostuum (Van der Wiel 2001): geen kaal feitenrelaas, maar een aantrekkelijk aangekleed verhaal met mensen van vlees en bloed. De schrijver benut de specifieke literaire middelen van de roman, zoals beschrijvingen, plot en karaktertekening, voor een natuurgetrouwe en levendige weergave van het verleden.
Boeken waarin de historie louter decor is of die in vage, niet nader aangeduide vroegere tijden spelen, worden doorgaans niet tot het genre gerekend. Maria Nikolajeva (1996, 132) spreekt in dit geval van pseudo-historical novels. Lea Dasberg (1981, 105) sluit eveneens boeken uit die weliswaar in het verleden spelen, maar niet uitdrukkelijk andere leefvormen of opvattingen ter sprake brengen. Jan Van Coillie (1999, 139) schaart deze categorie onder de historische romans in ‘ruime betekenis’. In dit hoofdstuk staat, om in zijn woorden te blijven, het genre in beperkte betekenis centraal.
Om een roman al dan niet historisch te noemen is niet de lezer, maar de schrijver het ijkpunt. Een boek als Max Havelaar of Dik Trom mag hedendaagse lezers een inkijkje in voorbije tijden geven, het zijn geen historische romans. Dat zijn alleen boeken die in een tijd spelen die voor de auteur voltooid verleden tijd is (Drop 1972). In een historische roman
| |
| |
plaatst de schrijver zijn verhaal en thematiek doelbewust in het verleden, bijvoorbeeld omdat een periode belangrijk is voor lezers van nu of omdat een historisch decor een boodschap, idee of karakter sterker kan doen uitkomen. Wat het doel ook is, altijd fungeert het verleden als vehikel voor het heden. De verhalen mogen in voorbije tijden spelen, de waarden en thema's zijn die van het heden. De schrijver kan immers niet uit zijn eigen tijd stappen. Hij blikt vanuit zijn heden en met eigentijdse interesses achterom de geschiedenis in en zoekt daar wat hem te pas komt.
De historische jeugdroman richt zich vooral op oudere kinderen en jongeren, omdat het historisch tijdsbewustzijn pas rond het tiende jaar voldoende is ontwikkeld (Wilschut 2011). Dasberg (1981, 106-107) ziet het historisch jeugdboek als het genre bij uitstek voor de overdracht van waarden en normen, omdat de auteur bij het presenteren van de historische verhaalstof niet anders kan dan kleur bekennen. John Stephens (1992) wijst op een tweede, meer impliciet ideologische laag in historische fictie. Het verleden wordt ofwel verbeeld als exotisch, ver weg en vreemd, ofwel juist dichtbij en tijdloos gemaakt door te benadrukken dat bepaalde, wezenlijk menselijke eigenschappen en ervaringen van alle tijden zijn. Het gros van historische fictie mikt op zowel verwondering als herkenning, en dat is voor lezers van nu precies de aantrekkingskracht van het genre.
Met het schrijven van historische verhalen begeeft de schrijver zich op een koord waarop het lastig balanceren is tussen een consciëntieuze weergave van het verleden en het vertellen van een goed verhaal, tussen historische betrouwbaarheid en literaire verbeelding, tussen respect voor de eigenheid van het verleden en hedendaagse normen en - speciaal dan voor jeugdboekenschrijvers - tussen lering en vermaak. De balans kan nu eens naar de ene, dan weer naar de andere kant doorslaan. Dat heeft te maken met het talent van de schrijver, maar evenzogoed met de dans van de tijd.
| |
De ene historische roman is de andere niet
De geschiedenis van de historische jeugdroman laat zich beschrijven als de opeenvolging van verschillende subgenres. Een bruikbare leidraad daarbij is de typologie van Willem Drop (1972). Hij onderscheidt in de negentiende eeuw (de bloeitijd van het genre in de volwassenenliteratuur) vier typen historische romans die vanaf 1850 tot en met nu ook terug te vinden zijn in de jeugdliteratuur: de historische avonturen- | |
| |
roman, de in de historie ingepaste roman, de psychologische historische roman en de historische ideeënroman (zie ook Van den Berg 2009, 228). In de historische avonturenroman ligt de prioriteit van de auteur bij de handeling en een goede spanningsboog. Nauwkeurige, maar lange beschrijvingen houden die handeling op en passen minder bij dit type, dat in de jeugdliteratuur veruit favoriet is. In het tweede type, de in de historie ingepaste roman, ligt de nadruk juist op informatieve beschrijvingen. De plot is ondergeschikt aan de (betrouwbaarheid van) historische gegevens. Voor de jeugdliteratuur is dit type aan te scherpen tot de didactische historische jeugdroman. Voorbeelden zijn de boeken van de negentiende-eeuwse auteur Pieter Louwerse en de reeks Historische verhalen (vanaf 1953) van uitgeverij De Sikkel. Kenmerkend voor de historische ideeënroman is een sterk gekleurde dan wel geëngageerde weergave van het verleden. Voorbeelden uit de jeugdliteratuur zijn de verzuilde weergave van de Tachtigjarige Oorlog in het werk van Eduard Gerdes en de aanklacht tegen slavernij in Miep Diekmanns Marijn bij de lorredraaiers (1965). Drops vierde en laatste type, de psychologische historische roman, domineerde vanaf de twintigste eeuw in de volwassenenliteratuur (bijvoorbeeld bij Simon Vestdijk, Arthur van Schendel en Hella Haasse), maar komt in de jeugdliteratuur pas in de eenentwintigste eeuw tot bloei, met onder meer Allemaal willen we de hemel (2008) van Els Beerten en
de Groene Bloem-trilogie (2005-10) van Floortje Zwigtman.
Als aanvulling op Drops model noemt Lies Wesseling (1988) de postmodernistische historische roman. Deze fungeert als apocrief verhaal bij de officiële geschiedschrijving, en vaak is de geschiedenis zelf de hoofdpersoon in deze boeken, zoals in A History of the World in 10½ Chapters (1989) van Julian Barnes, waarin de geschiedenis schipbreuk lijdt. In de jeugdliteratuur zijn hiervan vooralsnog nauwelijks voorbeelden te vinden; hoe zwart of schrijnend het verleden soms ook naar voren komt, het verloop van de geschiedenis zelf staat in de jeugdliteratuur niet ter discussie. Andere nieuwe subgenres treffen we in de jeugdliteratuur wel aan. Sterk vertegenwoordigd is de oorlogsroman. Daarnaast breken in de volwassenenliteratuur populaire genres als de historische thriller (te beschouwen als een specifieke vorm van de historische avonturenroman) en literaire non-fictie over historische gebeurtenissen en personen voorzichtig door in de jeugdliteratuur.
Globaal zien we in de geschiedenis van de historische jeugdroman een verschuiving van didactiek naar avontuur en van daar naar engagement en psychologie. Bovendien heeft elke periode haar eigen (literaire)
| |
| |
benadering van en omgang met het verleden, gevoed door zowel het contemporaine maatschappelijke als het historiografische discours. Elke tijd krijgt zo de historische (jeugd)boeken waar hij om vraagt.
| |
Roemrijk vaderland of het verleden als voorbeeld voor het heden
Hollandse helden
Tussen 1827 en 1840 verschijnen in Nederland maar liefst zeventig historische romans over manmoedige en vaderlandslievende voorouders (Van den Berg 2009, 228). De belangrijkste auteurs zijn Jacob van Lennep, J.F. Oltmans en A.L.G. Bosboom-Toussaint. De belangstelling voor de vaderlandse geschiedenis is te verklaren door de opkomst van de Romantiek met haar hang naar het verleden en de behoefte aan een eigen identiteit in Nederland en Vlaanderen. Jan Pieter Heije schrijft kinderliedjes over ferme jongens, stoere knapen en Nederlands roemruchte zilvervloot. Hij wil een nationaal volksdichter zijn en nationale waarden vertolken. De zee speelt in zijn kinderliedjes een belangrijke rol: in het nog altijd bekende ‘De zilvervloot’ is ze bijvoorbeeld symbool voor nationale kracht en heldenmoed. Zijn liedjes maken tot ver in de twintigste eeuw deel uit van het schoolmuziekrepertoire.
Helden figureren ook in de historische jeugdromans die vanaf 1845 beginnen te verschijnen. Lange tijd overheerst de didactische historische jeugdroman. Pieter Jacob Andriessen en Pieter Louwerse, twee onderwijzers, beoefenen het nieuwe historische prozagenre. Er bestaan op dat moment al wel lesboekjes en levensbeschrijvingen van beroemde vaderlandse zeehelden, vaak in de vorm van een samenspraak tussen vader en zoon, maar deze missen de voor een roman kenmerkende verhaallijn. Andriessen wordt bij zijn overlijden in 1877 geroemd als de ‘Walter Scott voor Neerlandsch jeugd’ (Buijnsters en Buijnsters-Smets 2001, 118). Onder het pseudoniem Pieter Jacobs schrijft hij aanvankelijk enige historische verhalen voor volwassenen; later richt hij zich op jongeren van twaalf tot zestien jaar. Hij kiest zijn thema's uit zowel de vaderlandse als de Engelse, Duitse en Franse geschiedenis, maar bij voorkeur uit de Hollandse zeventiende eeuw. Zijn eerste historische jeugdroman verschijnt in 1849 onder de titel Adolf en Clara, of Hoe ons land eene republiek werd: een verhaal uit de eerste jaren van den Tachtigjarigen oorlog, 1564-1584, het eerste en bekendste deel van een trilogie. Zijn oeuvre aan historische verhalen telt zo'n veertig titels. De uitgebreide ondertitels,
| |
| |
vaak compleet met jaartallen, vertellen de lezers precies naar welke periode het verhaal hen zal voeren, bijvoorbeeld De Muiderkring, of vijftien jaren van den bloeitijd onzer letterkunde, 1623-1637 (1868) en De republiek in woeling en strijd, of de regeeringsjaren van Prins Willem v: 1751-1795 (1872). Behalve jeugdromans publiceert hij (biografische) verhalenbundels, zoals Ferme jongens: verhalen en schetsen voor de Nederlandsche jeugd (1864) en Neerlands roem: vertellingen voor de Nederlandsche jeugd uit het leven van eenige beroemde mannen, die ons vaderland heeft opgeleverd (1867).
Andriessens boeken vinden gretig aftrek en worden herhaaldelijk herdrukt. Vanaf 1857 is geschiedenis een verplicht vak op Nederlandse scholen en bijbehorende lectuur is meer dan welkom. Andriessen wil de jeugd eerst en vooral historische kennis bijbrengen en schroomt niet deze volop te geven. In het voorbericht van De schildknaap van Gijsbrecht van Aemstel (1862) omschrijft hij zijn intenties als volgt: ‘Mijne jonge lezers met dien graaf en zijnen geweldigen dood bekend te maken, hen in de zeden en gebruiken van dien tijd in te leiden en hun van een en ander een duidelijk begrip te schenken, was mijn doel met de zamenstelling van dit werkje.’ Andriessen verpakt de historische stof in een doorlopend verhaal, maar lardeert dit met uitvoerige, maar wel levendige beschrijvingen. Zijn boeken bevatten bovendien voetnoten en didactische terzijdes van een alwetende verteller - ‘Ik moet u, tot goed begrip van het volgende, eene kleine schets van de verhouding der toenmalige standen geven’ (Andriessen 1862, 1) - informatieve dialogen - ‘Doch, Jeroen! Is die Piet Hein een fiksche kerel?’ (Andriessen 1861, 21) - en vele weetjes. Anders dan veel van zijn tijdgenoten toont hij zich echter geen betweter of moralist, maar vooral een enthousiaste en goed gedocumenteerde schoolmeester. Hij probeert zo neutraal mogelijk te blijven. Zo vat hij in De weezen van Vlissingen (1861) de heikele geloofstwist tussen arminianen en gomaristen als volgt samen: ‘Gelijk het meestal in godsdienstige geschillen gaat, ging het ook hier: beide partijen meenden het recht aan haar zijde te hebben en stonden onwrikbaar op haar stuk, de machtigste partij vervolgde de andere, twist en tweedracht waren algemeen’ (34). Bovendien zorgt Andriessen voor herkenbare hoofdpersonen, jongens die, net als hun negentiende-eeuwse lezers, houden van sneeuwballen gooien, oorlogje spelen en otters vangen. Vaak gaat het om
een jongen in de nabijheid van een historische figuur, zoals Koenraad, neef van Jacob van Maerlant en schildknaap van Gijsbrecht van Aemstel, soms om een historische figuur in zijn kinderjaren, zoals een jeugdige en bengelachtige Michiel de Ruyter in De weezen van Vlissingen. Deze verteltruc
| |
| |
bevordert de identificatie van de lezer met de hoofdpersoon en blijft daarom in de latere historische jeugdromans een vaak voorkomend procedé.
Ook Pieter Louwerse, die vooral bekend is geworden als redacteur van het kindertijdschrift Voor 't Jonge Volkje, verpakt gebeurtenissen uit het verleden in verhalen. Daarbij geeft hij ruiterlijk toe de geschiedenis soms een handje te helpen. Zo schrijft hij in zijn voorbericht van Vlissinger Michiel (1880) dat over de jeugd van Michiel de Ruyter weinig bekend is, maar dat hij in veel boeken als deugniet beschreven wordt: ‘Wij zullen hem dus ook maar als deugniet laten optreden, doch waarschuwen onze lezers vooraf, dat zij hierin niet te veel geschiedkundige waarheid zoeken.’ Waar Andriessen zijn verhaal regelmatig onderbreekt voor historische lesjes en feiten, is Louwerse een aanstekelijker en bloemrijker verteller. Meer nog dan Andriessen bejubelt deze ‘vurige vaderlander’ het nationale verleden en het Huis van Oranje. Zijn werk is ‘zoo echt nationaal, zoo geschikt om in het hart van iederen Hollandschen jongen snaren te doen trillen’ (Buijnsters en Buijnsters-Smets 2001, 125). Zijn ferme titels spreken in dit opzicht boekdelen: Kloek volk met kloeken moed, of De overwintering der Nederlanders op Nova-Zembla in de jaren 1596-1597 (1873) en Toch Oranje boven!, of Willem Hendrik, Prins van Oranje-Nassau van 1650 tot 1672 (1879). Als ‘meesterwerk van Louwerse’ geldt zijn tweedelige Geïllustreerde vaderlandsche geschiedenis voor jong en oud Nederland (1886-88). Hierin vertelt Louwerse in korte hoofdstukken de vaderlandse geschiedenis vanaf de Germanen tot en met zijn heden na. Het door Johan Braakensiek rijk geïllustreerde werk beleefde diverse herdrukken en elke keer werkt Louwerse de geschiedenis bij tot de tijd van publicatie. Na zijn dood wordt het boek in 1940 door J.J. Moerman bewerkt en voortgezet, dit keer met illustraties van Johan Herman Isings; deze versie beleeft in 1961 nog een herdruk.
Volgens L.J.J. Hageraats (1908) maakt Louwerse ‘geen of weinig archief-studiën’, maar ‘hij wist de gedrukte bronnen te beoordeelen; hij wist een goede keuze te doen uit de verschillende gegevens en zijn eigen historische aanleg maakte van dat alles een schoon en oorspronkelijk geheel’. Als enige minpunten noemt hij Louwerses zucht naar objectiviteit - ‘zelfs is hij zoo voorzichtig, dat hij dikwijls zich onthoudt van eene scherp uitgesproken meening, iets, wat nu en dan het lezen niet veraangenaamt’ (65) - en komen er enige ‘fouten en onjuistheden’ in zijn boek voor, maar desondanks is het ‘een meesterstuk, dat, voor zoover wij kunnen nagaan, niet overtroffen wordt, wanneer het geldt ons volk zijn geschiedenis gemakkelijk te leeren’ (64-65). J.W. Gerhard oordeelt drie
| |
| |
jaar eerder een stuk kritischer door Louwerse de ‘oppervlakkigste veelschrijver, dien we hebben’ te noemen, voor wie de geschiedenis slechts bestaat uit ‘'n verheerlijking van 't Oranjehuis en wat daarmee samenhangt: veldslagen, zeeslagen, generaals en admiraals’; zijn verhalen ‘verduisteren het beeld der geschiedenis’ (1905, 358-359). Gerhard zou liever een ander soort, socialere geschiedschrijving zien, maar daarmee is hij zijn tijd vooruit. Anderen na hem oordelen in het voordeel van Louwerse. Zo noemt Dirk L. Daalder hem in gedegen kennis weliswaar de mindere van Andriessen, maar ‘hij overtreft hem ver in levendigheid van handeling, rake karaktertekening en evenwichtige compositie. Naast Louwerses boeken zijn die van Andriessen stijf en ouderwets - vaak meer leerleesboek dan kinderroman’ (Daalder 1976, 96).
Waar Andriessen en Louwerse objectiviteit en neutraliteit nastreven, kiest Eduard Gerdes duidelijk partij. Deze schrijver van het Réveil, een vernieuwingsbeweging binnen de protestantse kerk, beschouwde kinderboeken als een goed instrument voor evangelisatie. Zijn historische jeugdromans staan volledig in dienst van religieuze propaganda en zijn een schoolvoorbeeld van de historische ideeënroman. Zoals Daalder al schreef: bij de antipapist Gerdes zijn alle roomsen slecht en alle ketters braaf. Gerdes' favoriete periode is - uiteraard - de Tachtigjarige Oorlog, en dan vooral de geuzentijd (1570-1600), toen het protestantse geloof nog illegaal was. Zo kan hij geloofsverkondiging combineren met spannende avonturen. De rolverdeling tussen de goeden en de slechten is daarbij vastomlijnd: de katholieken zijn steevast geldbeluste smulpapen, laf en slap; de protestanten daarentegen zijn heldhaftig, rechtdoorzee, vergevingsgezind, Bijbelvast en altijd vertrouwend op God. Bijzonder succesvol is Gerdes' vijfdelige serie over Wouter Harmsen. In de eerste twee delen, In de duinen (1858) en Uit de duinen (1859), is Wouter een vijftienjarige geuzenjongen die samen met zijn vader rondtrekt om te evangeliseren. Daarbij moeten ze op hun hoede zijn voor de inquisitie en ketterjagers als Wijbrandsz (bijgenaamd de Noortdorpse Vos) en priester Herwijn. Uiteindelijk worden deze twee zelf door de geuzen gevangengenomen. Anders dan de papen zijn de geuzen echter vergevingsgezind: ‘“Geef hem de vrijheid!” zeide Wouter. “Zoo gij hem heden oor en neus afsnijdt, zal hij het morgen aan iederen onschuldigen doen om zich te wreken. Laat gij hem echter ongehinderd van hier gaan, dan is het mogelijk dat zijn verstokt gemoed tot inkeer komt”’ (160). Op het eind van In de duinen belandt de Noortdorpse Vos alsnog op de brandstapel, maar pas nadat hij zich dankzij Wouter en zijn vader
nog op tijd heeft opengesteld voor Gods genade. In de laatste drie delen, In Utrecht
| |
| |
(1860), Het huis Wijngaerde (1861) en In Leiden en Vlaanderen (1862) is de volwassen Wouter zijn overleden vader opgevolgd als rondtrekkend evangelist. Onderweg helpt hij geloofsgenoten die in de knel zitten en beleeft hij spannende avonturen, die de auteur doorspekt met Bijbelcitaten en religieuze geuzenliederen. Gerdes' werk blijft tot in de jaren tachtig van de twintigste eeuw in omloop in christelijk Nederland. Binnen evangelisatiekringen leeft Gerdes voort als de auteur van het kerstlied ‘Er ruischt langs de wolken een lieflijke Naam’, ook wel ‘de Christelijke Internationale’ genoemd.
| |
Vlaamse leeuw
Na de afscheiding van de Nederlanden in 1830 heeft Vlaanderen behoefte aan een eigen stem en identiteit. De Vlaamse Beweging ziet literatuur, in het bijzonder de historische roman, als het middel bij uitstek tot volksverheffing. Verhalen over het Vlaamse volk dat zich keer op keer verzet tegen vreemde overheersers zouden het patriottisme kunnen voeden (Couttenier 2009). In 1854 verschijnt het Volksleesboek voor de middelbare en lagere scholen en Vlaamsche huisgezinnen (een jaar later heruitgegeven onder de titel Verhalen uit de geschiedenis van België). Het is de winnende inzending van Johan Michiel Dautzenberg en Prudens van Duyse, beiden voormannen van de Vlaamse Beweging, bij een wedstrijd voor het beste historische leesboek voor scholen die de Belgische staat in 1850 heeft uitgeschreven. Het is geschiedenis en staatsinrichting in dienst van burgerschap, ofwel, zoals de auteurs schrijven: ‘Staetkunst geldt bij ons voor vaderlandsliefde.’ De bundel bevat korte verhalen over deugdzame historische helden met na elk verhaal een kort commentaar plus wijze les van de auteurs. Zo sporen ze hun lezers aan om na te denken over het gelezene: ‘Wij kunnen er nog de opmerking bij maken, dat wij nooit eenig verhael bloot om het verhael moeten aenleeren [...] hare kennis moet vooral strekken om ons over het aangeleerde te doen nadenken’ (geciteerd in Ghesquière 1989, 11).
Het echt literaire werk komt echter van Hendrik Conscience. Hij publiceert in 1837 In 't Wonderjaer (1566), de eerste Vlaamse historische roman. Maar het is vooral De leeuw van Vlaenderen of de slag der Gulden Sporen (1838) waarmee Conscience zijn naam vestigt als de ‘auteur die het Vlaamse volk leerde lezen’. Het boek wordt wel eens ‘de Vlaamse Ilias’ genoemd. Centraal thema van de roman is de vrijheidsstrijd. Begin veertiende eeuw verzetten de Vlamingen zich in toenemende mate tegen de Franse pogingen hun gebied in te lijven. Roemrijke apotheose is de Vlaamse overwinning tijdens de Guldensporenslag in 1302. Con- | |
| |
science roept zijn lezers op zich te spiegelen aan hun moedige voorouders: ‘Gy Vlaming, die dit boek gelezen hebt, overweeg, by de roemryke daden welke hetzelve bevat, wat Vlaenderen eertyds was - wat het nu is - en nog meer wat het worden zal indien gy de heilige voorbeelden uwer Vaderen vergeet!’ (Conscience 1838, 190). Consciences boek geldt als boegbeeld van het Vlaams patriottisme en de nieuwe Vlaamse literatuur. Het boek kent vele bewerkingen voor de jeugd: niet alleen het volk, maar ook de jeugd moest leren lezen. In de twintigste eeuw verdwijnt de patriottische propaganda naar de achtergrond en wordt het boek gekoesterd als (literair) erfgoed. Het verschijnt onder meer in 1952 als eerste deel in de Guldensporen-serie van de Nederlandse uitgever Van Goor en, in ditzelfde jaar, ook als stripbewerking van Bob de Moor, in 1979 als verhaal op een grammofoonplaat (bewerkt door Ernest Claes) en in 1985 als tv-bewerking van Hugo Claus.
De dag van de Guldensporenslag, 11 juli, is sinds 1973 de officiële feestdag van Vlaanderen en de veldslag is tijdens de hele twintigste eeuw een populair thema in Vlaamse historische jeugdromans. Zo schrijft onderwijzer Abraham Hans Groeninghe of de Slag der Gulden Sporen (1910). Latere voorbeelden zijn De leeuwen klauwen (1952) van Aloïs Blommaert, Met Jan de Vlaming in de Guldensporenslag (1953) van Hendrik Jespers en Om het land te beschermen (1987) van Johan Ballegeer. Hans schrijft meer historische jeugdromans, maar zijn grote verdienste ligt vooral in het opzetten van de Kinderbibliotheek in 1922 (Van Coillie en Ghesquière 1997, 133-135). In deze algemene jeugdboekenserie met wekelijks een kort verhaal van tweeëndertig bladzijden (de ‘Hanskes’) zijn historische verhalen goed vertegenwoordigd. De katholieken kijken later de kunst af en starten in 1939 hun eigen serie, de Vlaamsche Filmkens (later Vlaamse Filmpjes), die nog steeds bestaat en regelmatig een historisch thema aansnijdt.
Vanaf 1953 verschijnt bij uitgeverij De Sikkel op initiatief van de schrijvers-onderwijzers Cyriel Verleyen, Emiel van Hemeldonck en Jan Vercammen een reeks historische verhalen voor het geschiedenisonderwijs. Elk verhaal kent een vast format: een korte inleidende tekst met tijdschema en kaart van het gebied waar het verhaal zich afspeelt, gevolgd door het daadwerkelijke verhaal. Het eerste verhaal (van Jespers) is gewijd aan de Guldensporenslag. Verleyen (al dan niet onder zijn pseudoniem C. Van Rode) is vooral in de beginjaren hofleverancier van de serie. Hij wil de geschiedenis ‘ontmythologiseren’ en verhalen vertellen over gewone mensen in historische tijden. Diverse bekende auteurs als Jo Briels, Paul Kustermans, Maria Heylen en René Swartenbroekx
| |
| |
hebben geschreven voor deze gerenommeerde serie; een enkele keer duikt ook een Nederlandse auteur op, zoals Jan Terlouw en Miep Diekmann. De reeks wordt sinds de jaren 1990 voortgezet onder de naam Histoflash. Na de overname van De Sikkel door uitgeverij De Boeck in 2000 verdween de serie van het toneel.
| |
Het verleden als avontuur
In de twintigste eeuw komt het historische jeugdboek in Nederland volop op stoom, met vanaf ongeveer 1890 de historische avonturenroman als belangrijkste vertegenwoordiger. De plot wint aan kracht: de verhalen zijn niet langer een doorzichtige aankleding voor historische lesjes en feiten, maar worden gekenmerkt door een duidelijke spanningsboog en aansprekende hoofdpersonen. Avontuur en sfeer zijn belangrijker dan exacte data en fictieve helden verdringen historische personages naar de achtergrond. Het verleden hoeft niet meer zo nodig gekend te worden, waardoor er ruimte is voor beleving. De auteur schudt zijn rol als leermeester af en wordt verhalenverteller. Als decor fungeren nog steeds roemruchte episodes uit vooral de vaderlandse geschiedenis; daarnaast winnen de Middeleeuwen terrein. In de historische jeugdboeken wordt een romantische wereld geschilderd waarin fair play, moed en eerlijkheid belangrijke waarden zijn. Waarden die er, zo is de impliciete boodschap, voor het heden nog steeds toe doen en verdienen nageleefd te worden. Het verleden fungeert zo als tijdloze leerschool voor het heden.
| |
Edel gemoed
Een van de eerste Nederlandse jeugdboekenschrijvers die op deze manier over het verleden schrijven, is C. Joh. Kieviet, de man die ook met het jongensboek Dik Trom al een nieuw geluid liet horen. Hij wil ‘een nieuwe geest brengen in de kinderliteratuur’ en anders dan zijn voorganger Andriessen ‘het romantische en geschiedkundige’ verenigen: ‘In geen van mijn boeken zult ge bijvoorbeeld een lange verhandeling lezen over het stadhouderloze tijdperk of iets dergelijks’ (Kieviet 1928). Kieviet kiest voor de romantische Middeleeuwen, die hij voorstelt als een ridderlijke epoche vol edele, hooggestemde zielen met, omwille van het avontuur, uiteraard ook enkele verraderlijke en laaghartige typen. Fulco de minstreel (1892) speelt in ‘het jaar onzes Heeren 1297’, net na de moord op Floris v. Kieviet grijpt de woelige periode aan om een spannend verhaal over riddereer te schrijven. Hij brengt de politieke twisten tussen
| |
| |
Holland en het Utrechtse Sticht terug tot een strijd tussen goed en kwaad, tussen ridderlijkheid en laffe zelfzuchtigheid. Aan de goede kant staan Gijsbrecht van IJselstein en zijn ‘dienstman’ Fulco, door zijn kameraden vanwege zijn zangtalent ook wel Fulco de minstreel genoemd. Hun tegenstrevers zijn heer Wolfert van Borssele en vooral Hendrik van Vianen. Deze laatste kan niet tegen zijn verlies: wanneer hij het in een riddertoernooi moet afleggen tegen Gijsbrecht, zint hij op wraak. Kieviet schrijft in niet mis te verstane woorden: ‘Want hij, de onbarmhartige Vianen, die zijne gevangenen nooit anders dan met de grootste onmenschelijkheid behandelde, hij kon zich niet voorstellen, dat de Edele Vrouwe van IJselstein het kind met zachtheid en liefde verzorgde en er over waakte als eene moeder. Vianen wist niet wat adel der ziel was, al was hij prat op zijn geërfden adeldom’ (103). Gelukkig weet Fulco, hoewel van eenvoudige komaf, dat wel. Als zijn heer ontvoerd wordt, zet hij alles op alles om hem te bevrijden. Waar de historische Gijsbrecht zijn geld en goed kwijtraakte, is het in Kieviets boek eind goed, al goed: Van Borssele en trawanten moeten het veld ruimen, Gijsbrecht krijgt zijn kasteel terug en Fulco wordt tot ridder geslagen. Kieviet beschrijft dit alles in gloedvolle, zelfs voor zijn tijd enigszins archaïsche, maar bovenal meeslepende taal, die de lezer voor de duur van het verhaal naar een andere tijd voert. Die stijl, samen met de spannende plots, verklaart het succes van zijn historische jeugdromans.
Fulco de minstreel (Ill. Johan Braakensiek).
| |
| |
Meer nog dan Kieviet presenteert Marie Boddaert de geschiedenis als een moreel strijdtoneel, waarin niet de sterkste, maar de meest verheven geest overwint. Haar Roswitha (1909) staat bol van op de Middeleeuwen geprojecteerd, hooggestemd idealisme over trouw en goed leiderschap, en dat alles in geëxalteerd proza. In haar boek weerklinkt hetzelfde geloof in de ideale samenleving door als bijvoorbeeld in het werk van Frederik van Eeden en Herman Gorter. Het verhaal speelt rond 1235. Roswitha is de dochter van ridder Dagobert van Valkenburcht, trouw onderdaan van de Duitse keizer Frederik ii. Zij en haar vader staan pal achter de keizer. Tijdens haar eerste bezoek aan het hof is Roswitha diep onder de indruk van de edele vorst: ‘den Keizer met zijn vastberaden en toch zoo vriendelijk gelaat, alleen het Groote dat van hem uitging, zijn hoog denken en begrijpen: den Heerscher die zich keerde tot zijn volk dat tot hem opzag, en op hem wachtte om gelukkig te worden. [...] Hij zou met sterke hand regeeren en het groote Duitsche rijk, het machtigste rijk van de Christenheid, tot eendracht en bloei brengen. Den Held die alles zou vervullen, zou zij naderen’ (77). Niet iedereen is Frederik echter trouw. Een opstand is ophanden, en vooral ridder Eberstein is een geduchte tegenstander. Uit ‘Christen- en ridderplicht’ biedt Dagobert desondanks onderdak aan Ebersteins dochter, Godelieve. Als Dagobert op weg naar het legerkamp van de keizer ontvoerd wordt, keert de schijn zich tegen hem. Dan besluit Roswitha naar de keizer te gaan om hem te overtuigen van de goede trouw van haar vader, tot hem sprekend ‘in het fier betrouwen op de macht van waarheid en rechtvaardigheid’ (191). De grote aandacht voor het innerlijk en de morele groei van Roswitha maakt dit tot een van de eerste psychologische historische jeugdromans. Aukje Holtrop (1989) plaatst het boek onder de meisjesboeken. Daar valt
iets voor te zeggen, maar als meisjesboek volgt Roswitha de gebaande wegen van het genre, met een wildebras als hoofdpersoon - moederloos en door haar vader als jongen opgevoed - die in de loop van het verhaal een jongedame wordt en gaat trouwen. Binnen het genre van de historische jeugdroman daarentegen, waar mannelijke helden de toon zetten, is Roswitha een voorloper. Pas aan het einde van de twintigste eeuw, met onder meer het werk van Thea Beckman en Johan Ballegeer, maken meer vrouwelijke hoofdpersonen hun opwachting in het genre.
Een beroemde vooroorlogse Nederlandse reeks met historische avonturenverhalen is Oud Goud, in 1939 opgezet door schrijver-onderwijzer Pieter de Zeeuw bij uitgeverij Van Goor. Deze reeks, met als ondertitel Verhalen uit vroeger tijden opnieuw aan Nederlands jeugd verteld, omvat
| |
| |
zowel voor de jeugd bewerkte verhalen uit de wereldliteratuur als historische verhalen. In die laatste categorie vinden we bijvoorbeeld De reis van Marco Polo (1941), Paul Kruger, De leeuw van Zuid-Afrika (1941), Michiel Adriaansz. de Ruyter (1949) en Ivanhoe (1954). De Zeeuw is zowel bewerker als schrijver van vrijwel alle titels. Momenten uit de Friese geschiedenis komen aan bod in De slach by Boksum (1935) van R.S. Roarda en in It Fryske findel (1946) van J. de Haan, beide spelend in de Tachtigjarige Oorlog.
Roswitha, geïllustreerd door B. en J. Midderigh-Bokhorst, en Jan zonder Vrees, met prenten van Emile Walravens.
| |
Wonderbaarlijke historie
In Vlaanderen waren en blijven de Middeleeuwen, de Vlaamse ‘Gouden Eeuw’ bij uitstek, populair. Als vooroorlogs Vlaams hoogtepunt geldt de historische avonturenroman De wonderbaarlijke lotgevallen van Jan zonder Vrees (1910) van Constant de Kinder. Hoofdpersoon is de achttienjarige Jan uit Antwerpen, ‘een wildzang van de ergste soort’, maar met ‘hoedanigheden, die veel goed maakten: hij had een onoverwinnelijken afkeer van veinzerij en logentaal en kon geen onrecht zien plegen’ (11). Dankzij zijn spierkracht wint hij elk gevecht en aangezien hij voor niets en niemand bang is, luidt zijn bijnaam Jan zonder Vrees, net zoals die van de toenmalige hertog van Bourgondië. Jan trekt door Vlaanderen,
| |
| |
en overal waar hij komt, neemt hij het op voor de zwakkeren en herstelt hij onrecht. Het verhaal vertoont gelijkenis met het sprookje van Grimm over de jongen die erop uittrekt om te leren griezelen - zo laat Jan zich uitdagen om de gruwelijke waterduivel Kludde te weerstaan - maar anders dan een sprookje is het verhaal duidelijk in tijd en ruimte geplaatst, namelijk in het Vlaanderen van begin vijftiende eeuw. De Kinder verweeft bovendien historische informatie in het verhaal die hij als alwetende verteller expliciet inluidt met zinnen als: ‘Beste lezer, het leerjongen- of leerknechtschap was toenmaals in 't geheel niet wat het nu is. Ik neem daarom de gelegenheid te baat om te beproeven u er een duidelijk denkbeeld van te geven’ (12-13). Of: ‘In de middeleeuwen hadden de steden een gansch ander uitzicht dan nu’ (17). Daarbij fungeert de figuur van Jan zonder Vrees als verbinding tussen verleden en heden. Niet zelden vertolkt Jan een hedendaags perspectief: in tegenstelling tot zijn middeleeuwse ‘medebewoners’ gelooft Jan bijvoorbeeld niet in heksen, spoken of waterduivels. Het boek van De Kinder beleeft vele herdrukken. In 1953 verschijnt een stripbewerking in Het Laatste Nieuws en in 1994 een nieuwe bewerking van Jo Briels. In de jaren 1970 start uitgeverij Opdebeek de serie Jan zonder Vrees, waarin hedendaagse jeugdboekenauteurs als Julien van Remoortere, Jo Briels, Karel Verleyen en Gaston Van Camp rondom de figuur van Jan zonder Vrees avonturenverhalen schrijven. In deze serie is de geschiedenis slechts een decor geworden voor een spannend verhaal. In De zwarte monnik (1972) van Karel Verleyen, bijvoorbeeld, speelt het middeleeuws bijgeloof een rol, maar verder is de tijd onbepaald. Van historische jeugdromans in strikte zin is geen sprake meer. Datzelfde geldt voor de populaire serie De Rode Ridder (1953-96) van Leopold Vermeiren.
In de vierentachtig delen over de heldhaftige ridder Johan is de geschiedenis gereduceerd tot een exotisch decor voor spannende avonturen. De reeks werd verstript door Willy Vandersteen.
| |
Naar zee
Naast de Middeleeuwen blijven in de Nederlandse jeugdliteratuur de Gouden Eeuw en vooral de zee trekken. Talrijk zijn de verhalen over scheepsjongens die ten tijde van de Verenigde Oostindische Compagnie spannende avonturen beleven, bij voorkeur in de nabijheid van vaderlandse helden. Auteurs benutten het in de negentiende eeuw al beproefde recept van een jongen als identificatiefiguur en als getuige van belangrijke gebeurtenissen, maar nu met de nadruk op het avontuur. Zo schrijft Johan Been zijn Paddeltje, scheepsjongen van Michiel de Ruyter
| |
| |
(1908), dat samen met De drie matrozen van Michiel de Ruyter (1906) en Om de schatten van Il Tigretto (1921) een trilogie vormt over de avonturen van de bekende zeeheld en zijn bemanning. Nog beroemder is De scheepsjongens van Bontekoe (1924) van Johan Fabricius (1899-1981). Waar hij met zijn jeugdwerk Eiko van de Reigerhof (1922) nog in de voetsporen treedt van de door hem bewonderde Kieviet, laat hij met zijn Scheepsjongens een eigen geluid horen. Inspiratie voor dit verhaal vond hij in het scheepsjournaal van Willem Ysbrantsz. Bontekoe uit 1646. Fabricius ontpopt zich als een rasverteller, met oog voor handeling en spanning, voor levendige beschrijvingen en bovenal voor drie aansprekende hoofdpersonen. Samen met de stoere Hajo, de verstandige Rolf en de dikke, onhandige Padde beleeft de lezer avonturen op zee en in de Oost. Dat reizen een metafoor voor het leven zelf is, blijkt uit zijn voorwoord aan ‘de Hollandsche Jongens’: ‘Het leven van een man, jongens, gaat nooit zonder stormen voorbij. Hoe verder het land dat je bezeilen wilt, hoe moeilijker en gevaarlijker de reis. Verlaat je schip niet, voor het onder je bezwijkt! Dan zal men later zeggen: “Hij voer door vele stormen, maar zijn reis werd een reis van Bontekoe!”’
| |
Emancipatie en engagement, of de geschiedenis als aanklager
In de vooroorlogse periode, met de historische avonturenroman als het dominante type, fungeert het verleden als verheven periode waarin het goed toeven is. Naast een spannend avontuur levert het een nastrevenswaardige moraal. Aandacht voor de zwarte of ongeschreven bladzijden van de geschiedenis is van latere datum. Niet zelden projecteren de naoorlogse schrijvers daarbij hun eigen emancipatorische idealen op het verleden. In de twintigste-eeuwse historische ideeënromans krijgen hoofdpersonen eigenschappen toebedeeld die meer aansluiten bij de wensen en waarden van de eigen tijd dan bij het vertelde verleden. De hoofdpersoon bekleedt vaak een uitzonderingspositie als de jongen die wél in opstand komt tegen onrecht of het meisje dat een zelfstandige rol opeist.
| |
Manmoedige meisjes
Zoals de geschiedschrijving lang het verhaal van (grote) mannen was - his story en niet her story - blijft het historisch jeugdboek lange tijd een typisch jongensboek, over mannelijke helden met mannelijke dadendrang. Onder invloed van de tweede feministische golf verschijnen van- | |
| |
af de jaren zestig steeds meer historische jeugdromans met manmoedige meisjes in de hoofdrol. Helemaal afwezig zijn vrouwelijke helden daarvoor ook weer niet, maar het zijn uitzonderingen, zoals Sturmfels (1889) en het hiervoor al besproken Roswitha van Marie Boddaert. En dat vrouwelijke nevenpersonages doorgaans de rol van moeder of verre geliefde spelen, zoals Ghesquière (1989, 11) stelt, is voor Nederland niet helemaal waar. Zo kan Bertha, de echtgenote van Gijsbrecht in Fulco de minstreel, zich goed redden. Terwijl haar echtgenoot ligt weg te kwijnen in een kerker, voert zij haar mannen aan tijdens de belegering van kasteel IJsselstein. Wel is het waar dat vrouwen zelden of nooit als identificatiefiguur voor de lezers fungeren.
Feministische bedoelingen kan men Boddaert of Kieviet niet toeschrijven. Dat geldt wel voor Sini Greup-Roldanus. Deze schrijfster en historica, bestuurslid van het in 1935 opgerichte Internationaal Archief voor de Vrouwenbeweging, vond dat het aandeel van vrouwen in de geschiedenis veronachtzaamd werd. Met Catelijne van Ingelmunster (1937), Jacquemijne van der Weyden (1946) en Sandra Tjallinga (1949) geeft ze een gedetailleerd beeld van het dagelijks leven en werk op een linnenblekerij in de zeventiende eeuw, en dan vooral van het aandeel van de vrouwen hierin. Haar streven naar historische juistheid gaat echter ten koste van de literaire kwaliteit. De beschrijving van de dagelijkse bezigheden blijft te statisch, de boeken missen spanning en een duidelijke plot, en de stijl is weliswaar passend bij de beschreven periode, maar erg stijf. De intentie om historische ideeënromans te brengen, kan ze niet waarmaken: daarvoor zijn ze te didactisch.
In de jaren vijftig en zestig verschijnen enkele verhalen over grote vrouwen uit de geschiedenis. Zo publiceert Mia Bruyn-Ouwehand Florence Nightingale (1956) en Isabella en de grote reis (1958), over Isabella van Castilië, en beschrijft Leen Van Marcke in Hatsjepsoet (1966) het leven van de vrouw van farao Toetmoses. Net als Greup-Roldanus' werk allemaal keurig historisch verantwoord, maar voor moderne meisjes zijn de vrouwen wellicht toch te afstandelijke en onbereikbare rolmodellen.
Geslaagder is het werk van Thea Beckman. Zij weet engagement te paren aan een spannend avontuur. Haar heldinnen zijn goedgebekt, ondernemend en assertief. Ze laten hun leven niet bepalen door vaders en mannen, maar nemen hun lot in eigen handen. Zo weigert Marije, heldin uit Geef me de ruimte! (1976, een welhaast programmatische titel), te trouwen met de man die haar vader uitgezocht heeft en vlucht ze naar Frankrijk. Het levert Beckman de kritiek op dat haar heldinnen wande- | |
| |
lende anachronismen zijn, twintigste-eeuwse meisjes in middeleeuwse vermomming.
Kruistocht in spijkerbroek (Ill. F. van Vliet).
Een ander vaak genoemd punt van kritiek is Beckmans stijl. Kees Fens (1974) hekelt de kleurloosheid van haar taal. Peter van den Hoven (1994) heeft het over ‘het hoge kitschgehalte’ van haar stijl. Beckmans boeken verrassen inderdaad niet door de mooie literaire zinnen, maar de schrijfster verdient volop de eer dat zij het genre van de historische jeugdroman nieuw leven heeft ingeblazen en het populair heeft gemaakt. Ze neemt afstand van de geijkte vaderlandse verhaalstof en schrijft niet over ridders en jonkvrouwen, maar over gewone, herkenbare (toegegeven: soms al te herkenbare) mensen in andere tijden. In haar beste werk, Kruistocht in spijkerbroek (1973, Gouden Griffel), past ze bovendien de voor die tijd originele verteltruc van de tijdmachine toe. Dat stelt haar in staat de lezer via moderne ogen, namelijk die van de vijftienjarige scholier Dolf Wega, naar het verleden te laten kijken en dit te vergelijken met het heden. Dolfs conclusie is dat soms het verleden wint, soms het heden. Kortom: vroeger was niet alles beter en evenmin kent de loop van de geschiedenis per definitie een positieve evolutionaire groei. Doordat de hoofdpersoon letterlijk met de voeten in de
| |
| |
modder van het verleden geplaatst wordt, ervaart hij de achterkant van het grote verhaal uit de geschiedenisboekjes:
‘Ik heb nauwelijks een kasteel van binnen gezien, ik heb geen toernooi bijgewoond en gewapende ridders ging ik uit de weg. Maar ik zag het land en de boeren en de bedelaars en de verdwaalde kinderen. Het vólk heb ik leren kennen, niet de hoge heren waarover je leest in de boeken. En die mensen: soms waren ze wreed en dom, soms zo goed... Ik heb zoveel geleerd, Dom Thaddeus, ook van u.’
‘Van mij? Wat dan?’
‘Goedheid. Liefde voor de medemens. Trouw.’
‘Dat is onze christenplicht, mijn zoon.’
‘U handelde niet uit plicht, maar uit liefde.’
...en die liefde hebben we vergeten in latere eeuwen, dacht de jongen. Nee, niet helemaal. In de twintigste eeuw hebben de mensen een heel stelsel van sociale wetten opgebouwd, waardoor zieken, armen en invaliden niet langer van honger omkomen, zoals nu... Maar wat hebben we met de liefde gedaan? Met die eenvoudige, bijna sluwe liefde van Dom Thaddeus? Die hebben we vergeten en vervangen door formulieren in vijfvoud. (Beckman 2003, 359-360)
Beckman is ten slotte een inspiratiebron voor veel auteurs van historische romans. Na haar dood in 2004 is de Nederlandse prijs voor het beste historische jeugdboek van het jaar naar haar vernoemd. Nadat de prijs enige jaren niet of onder een andere naam uitgereikt is, heet hij sinds 2011 weer de Thea Beckmanprijs.
De Friese auteur Willem Tjerkstra maakt in De wite kastanje (1986) net als Beckman in Kruistocht in spijkerbroek gebruik van een tijdreis. Twee jongens, de intellectuele Teade en de stoere Harm, komen tijdens deze reis terecht in verschillende historische periodes. Door hun verblijf in andere werelden leren beiden dat er veel agressiviteit en onrecht is, tussen mensen, maar ook in henzelf. De stal van Beckmans uitgever, Lemniscaat, levert nog meer belangrijke auteurs van historische romans. Zo toont Simone van der Vlugt zich met knappe historische onderwerpen en pittige, herkenbare hoofdpersonages een waardig opvolgster van Beckman en beproeven Jan Terlouw en Evert Hartman met succes het subgenre van de oorlogsroman.
Feministisch en maatschappelijk engagement is ook te vinden in het werk van Johan Ballegeer (1927-2006). Deze Vlaamse auteur heeft een voorkeur voor sterke vrouwelijke personages. In Geen meiden aan boord
| |
| |
(1986), onder meer bekroond met de Vlaamse Staatsprijs, weet Marianne zich vermomd als jongen staande te houden tijdens een reis vol ontberingen op een IJslandvaarder. Volgens oud zeemansgeloof brengen vrouwen aan boord ongeluk, maar Marianne wint uiteindelijk het vertrouwen en respect van de bemanning. San Suu Boetra uit Prinses van de wind (1994) is haar middeleeuwse evenknie. Ze is brutaal en weet handtastelijke mannen vakkundig van zich af te slaan. Ballegeer maakt dit overigens aannemelijk door haar te karakteriseren als buitenstaander: als zigeunermeisje is San Suu onbekend met de (gedrags)normen van het hof. Ze fungeert daarmee ook als tussenpersoon tussen de eveneens niet-ingewijde lezer en de beschreven tijd (een soort variatie op Beckmans tijdmachine). Met zijn verhaal vertelt Ballegeer bovendien dat geschiedenis weliswaar een mannenverhaal is, maar dat vrouwen achter de schermen de dienst uitmaken: ‘“Hij nam zijn speer, spietste de beer erop en spijkerde hem aan een beuk.” “Wat dapper!” “Helemaal niet. Judith heeft het gedaan. Net onder zijn vierde rib prikte ze. Maar de kroniekschrijvers vertellen het natuurlijk anders. Wie betaalt ze? De mannen. Dus...”’ (geciteerd in De Geest 2009, 22). Verder borduren de vrouwen in dit verhaal het beroemde wandtapijt van Bayeux, waarbij hun handwerk vooruitloopt op de daadwerkelijke gebeurtenissen.
Ballegeer en Beckman plaatsen haast programmatisch meisjes in de hoofdrol, waarbij ze - het is al gezegd - zich nogal eens bezondigen aan anachronismen. Latere auteurs blijven dichter bij de historische werkelijkheid en beschrijven juist de beperkte vrijheden en keuzemogelijkheden van vrouwen in het verleden. Zo schrijft Floortje Zwigtman in Spelregels: het verhaal van een middeleeuws huwelijk (2001) vanuit het perspectief van zowel een meisje als een jongen over uithuwelijking, en vertellen Jean-Claude van Rijckeghem en Pat van Beirs in het veelbekroonde Jonkvrouw (2005) over een jonkvrouw die bezwaar maakt tegen de door haar vader uitgezochte huwelijkskandidaat. In Galgenmeid (2010), van dezelfde auteurs, lukt het een gewoon meisje niet om zich ondanks haar moed te onttrekken aan de beperkingen van haar stand. Papinette (2009) van Kristien Dieltiens tot slot gaat over een keukenmeisje met weinig inspraak, dat ingezet wordt als schildersmodel.
| |
Strijd tegen slavernij
Niet alleen op de gelijkheid tussen man en vrouw wordt in historische romans gereflecteerd, ook de westerse omgang met andere rassen en culturen is een geliefd thema. Internationale klassieker in de historische ideeënromans over slavernij en - daarmee verbonden - de schaam- | |
| |
te over de (vroegere) koloniale houding is uiteraard Uncle Tom's Cabin van Harriet Beecher Stowe, voor het eerst verschenen in 1852 en sindsdien herhaaldelijk bewerkt en uitgegeven voor de jeugd. Dat niet alleen de Verenigde Staten, maar ook Nederland een eigen slavernijverleden had, maakt Miep Diekmann duidelijk in de jeugdroman Marijn bij de lorredraaiers (1965). Het verhaal speelt rond 1680 op Curaçao, in de tijd dat Nederlandse kolonisten hun eigen kas en die van hun vaderland spekken met de slavenhandel. In de inleiding vertelt de schrijfster dat dat destijds normaal was: ‘Slaven houden mócht, en het was zelfs goed’ (7). Ze voegt hier meteen haar programmatische boodschap aan toe: ‘Mensen als Marijn en Oeba, die hun eigen hart en verstand volgden, hebben de stoot gegeven tot het afschaffen van de slavernij’ (7). Marijn en Oeba de By hebben van hun ouders inderdaad geleerd dat slaven ook mensen zijn. Huisslavin Knikkertje wordt als een van hen opgevoed en zal eenmaal volwassen vrijgekocht worden. Als de ouders omkomen bij een orkaan, staat alles echter op losse schroeven. Oeba en Knikkertje komen in het huishouden van de oudere zus Aletta. Die is meer een mens van haar tijd: ‘Het kón toch niet dat al die andere mensen ongelijk hadden, die beweerden dat een slaaf geen mens was, maar een “stuk” kóópwaar. Die hadden toch zeker met z'n allen geen ongelijk, en Oeba gelijk?’ (201). Terwijl Marijn chirurgijn op een slavenschip is, dreigt Aletta Knikkertje te verkopen. Knikkertje loopt weg, maar belandt alsnog in handen van slavenhandelaars.
Marijn, heimelijk verliefd op haar, probeert haar terug te halen. Op een soepele manier vlecht Diekmann de nodige historische informatie door het spannende verhaal, bijvoorbeeld over de barre omstandigheden waaronder slaven de reis van Afrika naar de wingewesten doorbrengen. Daarnaast laat ze haar hoofdpersonen telkens weer verkondigen dat slaven recht hebben op een menswaardige behandeling. Dat Marijn, Oeba en Knikkertje voor zijn op hun tijd, maakt de schrijfster duidelijk met het noodlottige einde: voor Marijn en Knikkertje kan er in de zeventiende eeuw nog geen happy end zijn.
Net als haar hoofdpersonages is Diekmann zelf haar tijd vooruit. De Nederlandse rol in het slaven halen is lang onbesproken gebleven in de doorsneegeschiedenisles en in de maatschappelijke discussie. De recente openheid over deze zwarte bladzijde in de geschiedenis is te zien in een ruimere oogst aan jeugdboeken over slavernij en het koloniaal verleden: Anansi's web (2000, in 2006 heruitgegeven als Dans om het zwarte goud) van Lydia Rood, Sisa (2002) van Joyce Pool, Lara en Rebecca: in de schaduw van het gele huis (2006) van Kathleen Vereecken, en Slaven- | |
| |
haler (2007) van Rob Ruggenberg. Opvallend is Slaaf kindje slaaf (2006) van Dolf Verroen vanwege het bijzondere perspectief: de lezer kijkt naar het verleden door de ogen van de twaalfjarige Maria, die het de gewoonste zaak van de wereld vindt dat ze een slaaf als verjaardagscadeau krijgt en dat slaven afgeranseld mogen worden. Nergens roert de auteursstem zich om een modern moreel oordeel te vellen en dat werkt des te sterker. Sommige passages roepen gewoon plaatsvervangende schaamte op:
Weet je nog dat ik was gaan roeien?
Het kind van mijn slavin ging tekeer...
Ik heb er drie keer wat van gezegd,
en een tijdje onder water gehouden.
Slavinnen zijn een ramp, een ramp.
Mama liet de thee afruimen. (Verroen 2006, lxxviii)
Het koloniale verleden van België vindt nog altijd moeilijk de weg naar de jeugdliteratuur. In De rubberjager (1987) kiest Roger H. Schoemans de hardvochtige politiek van het koloniale regime in Belgisch Kongo onder Leopold ii als onderwerp. Anna Coudenys beschrijft de woelige periode van de onafhankelijkheid van Kongo door de ogen van de veertienjarige Christine in Yaka Mama (2002). Terwijl Christine haar eigen onafhankelijkheid verovert, verdwijnt het veilige land van haar jeugd in chaos en geweld. Coudenys verweeft in de roman geraffineerd gelijkenissen en verschilpunten tussen de emancipatie van het meisje en die van de gekoloniseerde Kongolezen.
| |
Oorlogswonden, of het verleden als waarschuwing voor het heden
Een specifieke vorm van engagement is te vinden in een belangrijk subgenre van de historische jeugdroman, het oorlogsverhaal. Het gaat concreet om jeugdromans over de Eerste of Tweede Wereldoorlog, waarin de oorlog vaak centraal staat als waarschuwing voor het heden. Avonturenboeken over de oorlog duiken op in triviaallectuur zoals de Biggles- | |
| |
serie (1932-70) van Captain William Earl Johns of de Snuf de hond-reeks (1953-85) van Piet Prins. Hierin komen slechts de sensationele en avontuurlijke aspecten van de gevechten aan bod. De meeste oorlogsverhalen komen echter voort uit het motto ‘Nooit meer oorlog’. Beide wereldoorlogen, vooral de laatste, tonen het afschrikwekkende gezicht van de mensheid. Als recent oorlogsverleden vormen ze een maatschappelijke wond die nog steeds openligt. Waar auteurs voor volwassenen in oorlogsverhalen vooral de ontluistering en de schaamte verbeelden, staat de jeugdliteratuur in het teken van vredesopvoeding of - zoals het tegenwoordig genoemd wordt - oorlogseducatie. De oorlog fungeert als moreel ijkpunt (Mooren en Van Lierop-Debrauwer 2005).
| |
Eerste wereldoorlog
In de Nederlandse geschiedenis en (jeugd)literatuur speelt de Eerste Wereldoorlog een ondergeschikte rol. De enige bijdrage van betekenis leverde W.G. van de Hulst met Peerke en zijn kameraden (1919), waarin de door de oorlog verminkte Peerke van Vlaanderen naar Nederland vlucht. Dat is anders voor Vlaanderen, waar, net als voor Engeland, de Grote Oorlog een belangrijk thema is en waar de verschrikkelijke loopgravenoorlog en de vele soldaten die als kanonnenvoer sneuvelden hun sporen hebben getrokken in het collectief geheugen. Recente Britse voorbeelden zijn War Horse (1982) en Private Peaceful (2003) van Michael Morpurgo, The Foreshadowing (2005) van Marcus Sedgwick en The Absolutist (2011, vertaald als De witte veer) van John Boyne.
In Vlaanderen verschijnt al tijdens de oorlog Een Vlaamsch gezin in oorlogstijd (1915) en, iets later, Een Vlaamsche jongen in oorlogstijd (1921) van Abraham Hans. Toch komt de Grote Oorlog pas de laatste decennia volop in de belangstelling in de Vlaamse jeugdliteratuur, in het kielzog van de aandacht voor de tragiek van de Tweede Wereldoorlog. De ontluistering van de loopgraven en het oorlogsleed komen aan bod in boeken als Oorlogsjaren (1991) van Paul Kustermans, Zomer in Passendale (1998) van Geert Spillebeen, Tunnelkoorts (2008) van André Boesberg en Iedereen bleef brood eten (2013) van Do Van Ranst. Deze laatste roman geeft de verschrikkingen van de oorlog onverbloemd weer en laat op een indringende manier zien wat geweld dat zich dag in dag uit herhaalt, met mensen doet:
Over hoeveel kameraden ben ik heengestapt, vroeg Simon zich af. Op den duur dacht je bij niks nog na. Onverschilligheid. Medesoldaten hadden hen ervoor gewaarschuwd.
| |
| |
Simon zou nooit onverschillig worden. Nog zo'n voornemen dat in de loopgraven was opgezogen door de drek, opgegeten door de ratten. Onverschilligheid was het ergste. (Van Ranst 2013, 292)
Eerder al vertelt Johan Ballegeer in Célines grote oorlog (1988) dat onder de Vlaamse soldaten onnodig veel slachtoffers vielen, omdat de Waalse officieren op het slagveld het verdomden om Nederlands te spreken. Wereldoorlog en taalstrijd gaan hier gelijk op. Céline raakt betrokken bij de ondergrondse Frontbeweging en de flaminganten die strijden voor een eigen taal en een eigen land. Meer dan tegen de Duitsers wordt in dit verhaal gestreden tegen de Walen. Tekenend is dat Céline uiteindelijk een relatie met een Duitse soldaat krijgt. Ballegeer doorspekt zijn verhaal met diverse historische voorbeelden van Vlamingen die nodeloos zijn omgekomen op het slagveld. Zijn verhaal over de broers Frans en Ward Van Raemdonck, die in elkaars armen gestorven zijn, komt ook voor in De hondeneters (2009) van Marita De Sterck. Hierin wordt verteld dat het verhaal mogelijk anders is geweest, dat niet de broers verstrengeld lagen, maar de ene broer in de armen van een Waalse korporaal. Waar het echter om gaat is dit: ‘Dat er te midden van de smerigste oorlog mensen zijn die mensen zijn gebleven, daarover moeten we blijven vertellen. Da's zalf op zere zielen, de details doen er niet toe’ (168). De Sterck schildert via de ogen van de epileptische Victor het Vlaamse platteland in oorlogstijd, waar armoede, honger, gekonkel en verraad hoogtij vieren. De avontuurlijke associaties die Victor aanvankelijk nog heeft bij de oorlog, maken snel plaats voor een realistischer en rauwer beeld. Oorlog maakt beesten, hondeneters, van mensen. Dat mensen moeten blijven vechten om mens te blijven, is de les die Victor onderweg leert.
| |
Tweede wereldoorlog: van heroïek tot Holocaust
De ontkrachting van de oorlog als spannend avontuur is een thema dat in veel oorlogsverhalen voor de jeugd voorkomt. Dat is niet vreemd. In en vlak na de oorlog, in de tijd van de wederopbouw, heeft de samenleving behoefte aan verhalen over heldendom en hoop. Die elementen zijn volop aanwezig in Engelandvaarders (1945). Karel Norel schreef zijn trilogie over de Urker visserszoon Evert Gnodde die naar Engeland vlucht om van daaruit de vijand te bevechten - Vogelvrij, Vuur en vlam, Verzet en victorie - tijdens de bezetting. Naarmate echter de tijd verstrijkt, komt er, zowel in de samenleving als in de literatuur, ruimte voor kritische vragen over de oorlog. Het afschrikwekkende wordt meer belicht. Zo stond de Nederlandse oorlogsherdenking (4 mei) tot begin jaren zestig
| |
| |
in het teken van het vaderland en Oranje. Pas tussen 1980-2000 komt er aandacht voor de Shoah, en de laatste jaren is er belangstelling voor interculturele en interreligieuze verdraagzaamheid (zie Mooren 2003, 194). Na de helden krijgen de slachtoffers een stem en wordt de zwartwittekening vervangen door grijstinten. Daarmee proberen schrijvers recht te doen aan de complexiteit van de oorlog en jongeren op te voeden in kritisch denken. Passend bij de geëngageerde historische jeugdroman gedraagt de jonge hoofdpersoon zich als de uitzondering in zijn tijd: anders dan het gros van mensen verzet hij zich wél tegen de onderdrukkers. Dat is niet alleen dramatisch interessanter, het benadrukt de boodschap dat verandering altijd mogelijk is en dat het belangrijk is zelf te blijven nadenken. Historicus en jeugdboekenschrijver Theo Engelen verwoordt dat als volgt: ‘Een generatie die zelf geen oorlog aan den lijve heeft ondervonden, is heel bevattelijk voor de romantische voorstelling van zaken die in veel films en boeken wordt gegeven. En dat ondermijnt de kritische houding van die generatie ten opzichte van oorlog. Mondige burgers moeten weten welke beerput wordt opengetrokken als “de politiek met wapens wordt voortgezet”’ (2004, 61-62).
Vertellen hoe het geweest is, vooral in verhalen over de Holocaust, kan botsen met de eigen aard van jeugdliteratuur, waarin hoop en optimisme centraal staan (Joosen en Vloeberghs 2008). Jeugdboekenschrijvers passen verzachtende kunstgrepen toe in een poging om zowel de gruwelijke oorlogswerkelijkheid als de jeugdige lezer recht te doen. Om die reden beschouwt Katrien Vloeberghs jeugdboeken over de Holocaust niet als historische romans, maar als een apart genre, met een eigen narratologie. Een deel van deze verteltechnieken komt echter wel degelijk voor in andere historische jeugdromans, zoals het inzoomen op concrete lotgevallen van een of enkele personages en de keuze van een jeugdige protagonist die zich verzet tegen wantoestanden in zijn tijd. Zeker, het door Vloeberghs genoemde middel van het uitspelen van de breuk in kennis tussen de onwetende hoofdpersoon en de lezer die wel beter weet, komt het pijnlijkst tot uiting in jeugdromans over de Holocaust, met The Boy in the Striped Pyjamas (2006) van John Boyne als meest uitgesproken voorbeeld. Het Duitse hoofdpersonage Bruno weet niet wat een concentratiekamp is, en sluit vriendschap met Shmuel, een Joodse jongen die daar gevangengehouden wordt. Ze sterven uiteindelijk allebei in de gaskamer. Anne de Vries (1904-1964) gebruikt de kennisbreuk ook al in Reis door de nacht (1951-58), wanneer hij Frits in mei 1940 laat zeggen: ‘En de radio zegt dat er wel honderd vliegtuigen neergeschoten zijn! We winnen de oorlog vast, vader!’ (29).
| |
| |
Reis door de nacht, bestaande uit De duisternis in (1951), De storm steekt op (1952), Ochtendgloren (1952) en De nieuwe dag (1958), is een interessant overgangsboek. De Vries schrijft het op verzoek van de Stichting '40-'45 om de herinnering aan de oorlog bij de jeugd van Nederland levend te houden. Het resultaat is een zowel heroïsch als kritisch oorlogsverhaal. Heroïsch in de zin dat de hoofdpersonen pal voor God, Oranje en vaderland blijven staan en dat het oorlog voorstelt als een strijd tussen goed en kwaad waarin uiteindelijk het goede, met hulp van God, zal zegevieren. Zo zegt vader De Boer: ‘Maar dit weet ik wel: een rijk dat gebaseerd is op bedrog en onrecht, dat kan niet bestaan. Al zal het Duitse leger ook ieder ander overwinnen, dan nòg zal het Duitse Rijk ineenstorten. Aan zijn eigen goddeloze beginselen zal het te gronde gaan’ (77). Het verhaal is daarnaast kritisch in de zin dat het de soms halfslachtige houding van Nederlanders tegenover het lot van de Joden beschrijft, de nadruk legt op oorlog als afschrikwekkend en laat zien dat er ook goede Duitsers en nsb 'ers waren. In Mens of wolf (1951) belicht An Rutgers van der Loeff de Duitse slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog. Dat was toen een bijzonder gedurfd perspectief. Ook Gertie Evenhuis schrijft vernieuwende oorlogsliteratuur: in Wij waren er ook bij (1962) bevragen de jonge personages hun eigen verantwoordelijkheid tijdens de oorlog.
Het is daarom ten onrechte dat Oorlogswinter (1972) van Jan Terlouw te boek staat als het eerste jeugdboek dat de geijkte zwart-wittekening over de oorlog doorbreekt. Zo noemt Harry Bekkering Terlouws boek een voorbeeld van een nieuw type oorlogsboek, ‘omdat hierin duidelijk wordt gemaakt, dat oorlog juist níet spannend of niet alléén spannend is’ (2004, 9-10). Terlouw staat met zijn waarschuwing tegen oorlog juist in de lijn van schrijvers als De Vries, Evenhuis en Rutgers van der Loeff. Zijn jeugdboek maakt ook nieuwe generaties jongeren duidelijk welke lessen uit de oorlog getrokken moeten worden: ‘Eén ding heeft maar zin [...] Nooit meer in een oorlog vechten, alleen nog tegen oorlog’ (1986, 161). De jury die Oorlogswinter een Gouden Griffel toebedeelt, prijst Terlouws objectiviteit en spreekt van ‘een overtuigend boek dat een reëel beeld geeft van de situatie in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar dat bovendien de verwerpelijkheid van oorlog in het algemeen benadrukt’.
Overigens gaat voor Oorlogswinter de ongeschreven regel voor jeugdliteratuur dat hoofdpersonen en hun naasten de oorlog overleven niet op: Michiels vader wordt geëxecuteerd door de Duitsers. De Nederlandstalige jeugdliteratuur kent nauwelijks jeugdboeken met Joodse hoofdpersonen die de Holocaust niet overleven. We volgen de hoofdpersonen
| |
| |
in de toenemende beklemming en vrijheidsbeperking, maar nooit tot in wat Vloeberghs (2008, 181) de binnenste cirkel van het nazistische vervolgings- en vernietigingsapparaat noemt, het concentratiekamp met gaskamers en crematoria. Twee titels, gebaseerd op waargebeurde verhalen, vormen een uitzondering: Hanna's reis (2012) en Groeten van Leo: Een kind in kamp Westerbork (2013) van Martine Letterie. De dood van de hoofdpersonen in de gaskamers wordt weliswaar niet beschreven, maar Letteries nawoord laat er geen misverstand over bestaan dat dit wel hun lot was. Door de aard van het genre blijft ook in Het Achterhuis het lot van Anne Frank logischerwijs onbeschreven. Dat lezers de afloop kennen uit buitenliteraire, historische bronnen is een van de redenen waarom dit over de hele wereld bekende verhaal over een opgroeiend meisje vol verliefdheden en idealen zo schrijnend is.
De Tweede Wereldoorlog is het hoofdthema in zowel het onderzoek als de jeugdromans van historica en schrijfster Aline Sax. Waar aanvankelijk de balans doorslaat naar het avontuur, zoals in Geen stap terug (2005), komen in later werk de morele vragen en mensonterende omstandigheden op de voorgrond, met als voorlopig hoogtepunt De kleuren van het getto (2011), dat zich kenmerkt door een ingehouden en daardoor juist veelzeggende stijl. Die stijl vinden we ook terug in de autobiografische oorlogsverhalen van Ida Vos en Johanna Reiss. Zij verwerken hun onderduikervaringen in respectievelijk Wie niet weg is wordt gezien (1981) en De schuilplaats (1974) als waarschuwing voor hedendaagse jongeren. Zoals Vos in het voorwoord schrijft: ‘Omdat het niet voorbij is. Omdat in vele delen van de wereld kinderen worden vervolgd, gemarteld en gedood. Daarom! Ik vind dat het goed is dat mensen die in vrijheid mogen leven, iets te laten meebeleven van de angst die vervolgde kinderen moeten doorstaan.’ Haar verhaal bestaat uit losse fragmenten uit Rachels leven, aangevuld met authentieke krantenknipsels uit het Joodsch Weekblad. Vos schrijft, net als volwassenenauteur Margo Minco eerder in Het bittere kruid (1957), in een eenvoudige, bijna afstandelijke stijl, met ingehouden emoties. Daardoor wordt de inhoud des te beklemmender.
Rita Verschuur kruipt in haar autobiografische verhalen helemaal in de huid van het kind dat ze toen was. Twee delen van haar zevendelige serie met jeugdherinneringen beschrijven de periode in en vlak na de oorlog: Hoe moet dat nu met die papilotten (1993) en Mijn hersens draaien rondjes (1994). De volwassen interpretatie van de gebeurtenissen is afwezig; de lezer blijft gevangen in Rita's kinderblik. Juist dat brengt het beschreven verleden heel dichtbij. Oorlogs- en andere jeugdherinneringen zitten bovendien in elkaar verstrengeld en kleuren elkaar. Van de
| |
| |
Vlaamse Maria Jacques verscheen de autobiografische trilogie Vlucht over de grens (1989), Licht uit! Deur dicht! (1991) en De stad brandt (1993). Hierin schildert ze het verloop van de oorlog in en om Leuven vanuit het perspectief van de jonge Maaike. De Friese auteur Tiny Mulder ten slotte verwerkt de herinneringen aan haar verzetswerk in Tin iis (1981, als Gevaarlijk ijs in 1987 in het Nederlands uitgegeven).
| |
Moeilijke keuzes
Evert Hartman (1937-1994) introduceert een nieuw element in de oorlogsverhalen. In zijn Oorlog zonder vrienden (1979) beschrijft hij de oorlog vanuit de ‘foute kant’, namelijk vanuit de zoon van een nsb'er. Aanvankelijk gelooft Arnold Westervoort nog heilig in de nsb-doctrine. Dat levert hem de nodige pesterijen en bedreigingen van klasgenoten op. Langzaamaan brokkelt zijn vertrouwen in het gelijk van de nazi's echter af. Hartman beschrijft de eenzaamheid van de buitenstaander - iemand die andere keuzes maakt dan zijn omgeving - evenals het dilemma van Arnold als hij zijn vader niet meer wil volgen. Ook Theo Engelen voert in Oorlog in de klas (2010) de zoon van een nsb'er op, doch deze Lex is het juist pertinent oneens met zijn vader. Engelens boek maakt deel uit van het project Vergeten oorlog, waarin zes Nederlandse jeugdboekenauteurs ter gelegenheid van de 65-jarige herdenking van de bevrijding een boek hebben geschreven over minder bekende aspecten uit de oorlog, zoals de razzia's op Sinti en Roma in Opgejaagd van Lydia Rood (2009).
Hartmans boek is een eerste voorbeeld van een psychologisch oorlogsverhaal. De binnenwereld en groei van de hoofdpersoon zijn belangrijker dan de plot en historische informatie. Centraal thema in psychologische oorlogsverhalen is dat het kiezen van de ‘goede kant’ niet zo simpel is als het in veilige vredestijden mag lijken. Een sterk voorbeeld is het veelvuldig bekroonde Allemaal willen we de hemel (2008). Els Beerten presenteert dit verhaal vanuit vier ik-vertellers; drie daarvan - Jef, Ward en Renée - kiezen partij in de oorlog; de vierde, de jonge Remi, bekijkt de gebeurtenissen vanuit een onwetend en onschuldig kinderperspectief. Het motto van Jefs vader is ‘gewoon doorgaan en doen alsof er niets aan de hand is’, maar Jef en Ward popelen om iets te doen. Ze raken onder de indruk van de propaganda van een docent voor de Vlaamse ss en besluiten naar het oostfront te gaan om samen met de Duitsers te vechten tegen de Russen. Ward gaat daadwerkelijk en beseft aan het front hoe fout zijn keuze was; Jef wordt tegengehouden door zijn vader en blijft thuis. Zijn zus Renée, verliefd op Ward, vindt het lastig haar positie te bepalen. Uiteindelijk kiest ze voor de muziek. Terwijl
| |
| |
Ward geldt als de verrader, wordt Jef gelauwerd als een verzetsheld. Maar de lezer ontdekt langzaamaan dat de werkelijkheid veel complexer in elkaar steekt. Het telkens wisselende perspectief laat zien dat er aan elke keuze meer kanten zitten en dat goede intenties tot foute daden kunnen leiden. Tegelijkertijd problematiseert de schrijfster de idee van objectieve geschiedschrijving. Het verhaal over de daden van Jef en Ward is immers afhankelijk van het ingenomen perspectief. In die zin heeft Beertens boek trekken van een postmoderne historische roman.
Allemaal willen we de hemel. Omslag door Nanja Toebak.
| |
Een veelkleurig palet, of het verleden als blijvende inspiratiebron
In de literatuur voor volwassenen zien we eind twintigste eeuw een opleving van de historische roman. Na de experimentele literatuur uit het postmodernisme is er een terugkeer naar ‘het verhaal’. Daarnaast is er in de samenleving een hernieuwde hang naar het verleden. De historische roman is ontstaan in een periode waarin nieuwe naties behoefte hadden aan een eigen verhaal. Het genre komt opnieuw tot bloei in een
| |
| |
samenleving die houvast zoekt omdat de maakbare toekomst failliet is verklaard en die daarom achteromkijkt. In Vlaanderen ligt de eigen identiteit onder vuur: onderuitgehaald als mythe en besmeurd door Vlaams Blok-aanhangers die Vlaamse fierheid vertalen als racisme. Ook Nederland tobt met zijn identiteit. Historicus Jos Palm (2005) verklaart het aldus: ‘Na de oorlog was het gedaan met het hele historische zelfbeeld van de kleine, maar dappere en deugdzame natie. [...] De Nederlander was fier op zijn burgerlijkheid zolang hij zijn verleden als groots kon ervaren, na 1945 ging dat niet meer, in de jaren zestig begon hij zich ervoor te schamen, en zo ongeveer vanaf 1990 wist hij het niet meer.’ En dus komt er een historische canon, bloeien heemkunde- en historische verenigingen en willen mensen weer weten waar ze vandaan komen.
Binnen de jeugdliteratuur is de historische jeugdroman nooit weg geweest. Het is een veerkrachtig genre gebleken, dat niet blijft steken in geschiedenis, maar zich telkens vernieuwt, al naargelang de wensen en behoeften van nieuwe generaties. Nog steeds is het didactische type waar het genre in de negentiende eeuw mee begon zichtbaar, bijvoorbeeld in sommige boeken van de Schrijvers van de Ronde Tafel. Daarnaast is er in de jeugdliteratuur een veelkleurig palet van verschijningsvormen, van spannende avonturen (inclusief historische thrillers) tot en met geëngageerde verhalen. Literaire non-fictie, zoals De eeuw van mijn vader (1999) van Geert Mak en Sonny Boy (2004) van Annejet van der Zijl, is in de jeugdliteratuur nog niet echt doorgedrongen, mogelijk omdat die daar te snel doorsneden raakt met een educatieve opzet. Dat geldt bijvoorbeeld voor het met een Gouden Griffel bekroonde Kinderen van Amsterdam (2007) en het vervolg Kinderen van Nederland (2008) van Jan Paul Schutten.
Het historisch jeugdboek beperkt zich allang niet meer uitsluitend tot het eigen, nationale verleden. Jeugdboekenschrijvers putten uit de hele wereldgeschiedenis, variërend van de slag om Leningrad (Boris, uit 1966, van Jaap ter Haar), de Franse Revolutie (De guillotine, uit 1999, van Simone van der Vlugt; en Rood, uit 2010, van Vera van Renterghem), het Spaanse koningshuis (Dolores!, uit 2007, van Noëlla Elpers), de Spaanse Burgeroorlog (Soldaten huilen niet, uit 2010, van Rindert Kromhout) tot en met recente gebeurtenissen zoals de val van de Berlijnse Muur (De Muur, uit 2004, van Willy Spillebeen en De muur van kristal van Katrien Seynaeve, uit 1990). De Britse schrijfster Rosemary Sutcliff liet met onder meer Warrior Scarlet (1958, Om het rood van de krijger) en The Eagle of the Ninth (1954) zien hoe spannend het onbekende, prehistorische verleden en de tijd van de Romeinen was. De Nederlandse Tonny Vos- | |
| |
Dahmen von Buchholz trad in haar voetsporen. Zij liet zich voor haar verhalen inspireren door archeologische vondsten, zoals in het met een Zilveren Griffel bekroonde Van rendierjager tot roofridder (1983). Agave Kruijssen mengt in haar reeks Sprookverhalen (sinds 1999) historie met legenden en Arthur-stof tot nieuwe hervertellingen. De Friese schrijvers G. Waar en Tsjalling fan Wolsum beschrijven in hun Hylper jonges tusken Skier en Fet (1955) en Fryske Tsjerk yn Frânske tiid (1985) respectievelijk de strijd tussen twee middeleeuwse Friese groepen en een reis naar Rusland in het leger van Napoleon.
Een aantal jeugdboekenschrijvers aan het begin van de eenentwintigste eeuw ziet, net als hun collega's uit de literatuur voor volwassenen, het verleden niet langer als afgerond geheel. Bovendien fungeert het verleden in deze tijd eerder als spiegel voor de menselijke psyche dan als spiegel voor de natie. Een goed voorbeeld is The Arthur Trilogy (2000-03) van Kevin Crossley-Holland. Hij verweeft hierin de ontwikkeling van de dertienjarige Arthur in middeleeuws Engeland met de belevenissen van koning Arthur. Alle vragen en onzekerheden over zijn eigen identiteit projecteert de hoofdpersoon op de geschiedenis. Als fraai voorbeeld uit het Nederlandse taalgebied geldt de trilogie Een groene bloem van Floortje Zwigtman. In drie kloeke delen, Schijnbewegingen (2005), Tegenspel (2007) en Spiegeljongen (2010), schetst de schrijfster een levendig beeld van het laatnegentiende-eeuwse Londen en de kunstenaarskring rondom Oscar Wilde. Dit dient als decor voor de seksuele en psychologische ontwikkeling van Zwigtmans hoofdpersoon Adrian Mayfield. Door haar verhaal in het verleden te plaatsen, tegen de achtergrond van het sodomieproces tegen Wilde, worden (innerlijke) conflicten pregnanter. Het zet de zaken op scherp. In deze trilogie versmelten een historische avonturenroman, een psychologische en geëngageerde historische roman tot een geheel. Zwigtman beheerst de kunst van het historisch koorddansen en houdt feit en fictie perfect in evenwicht. Daadwerkelijk met ogen van toen kijken is onmogelijk. De (jeugdboeken)schrijvers van historische fictie bewijzen echter keer op keer dat je dat tekort met de kracht van verbeelding teniet kunt doen. De verdichting verknoeit de geschiedenis niet, maar bewijst haar een dienst.
|
|