| |
| |
| |
Een geval apart
Meisjes- en jongensboeken
Bea Ros en Sofie de Jonckheere
Romantiek, kostschool, ballet en paarden voor meisjes; avontuur, verre oorden en techniek voor jongens. Jongens- en meisjesboeken zijn binnen de jeugdliteratuur een opmerkelijk genre. Ze vertellen kinderen niet alleen waar jongens en meisjes van dromen, maar vooral hoe de wereld van volwassenen eruitziet, en welke specifieke rol de seksen daarin hebben. In geen ander genre is de opvoedkundige functie die aan jeugdliteratuur wordt toegeschreven zo duidelijk aanwezig. De vraag ‘Hoe hoort het?’ wordt beantwoord via moralistische boeken als Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart (1782) van Betje Wolff en Aagje Deken, maar ook via ontspanningslectuur als de Malory Towers-serie van Enid Blyton (in Nederland bekend als de Pitty-reeks) of de Arendsoog-reeks van Jan en, na diens dood, Paul Nowee. Al deze boeken geven vorm aan een seksespecifieke socialisatie.
Vanuit genreperspectief gezien zijn het jongens- en meisjesboek eveneens een geval apart, omdat ze inhoudelijk overlappen met veel andere genres. Een mooi voorbeeld is fantasy: de populaire vampierverhalen van Stephenie Meyer (Twilight, 2005-10) vallen vooral bij meisjes in de smaak omdat ze over de liefde gaan, terwijl klassieke fantasy over strijd en oorlog als die van J.R.R. Tolkien eerder voer voor jongens is. Zelfs over een ogenschijnlijk sekseneutraal genre als prentenboeken opende kinderboekenschrijver Tjibbe Veldkamp enige jaren geleden de discussie door te stellen dat er nauwelijks ‘prentenboeken voor kerels’ zijn. Veel jongens willen actie en spanning, maar het aanbod bestaat vooral uit prentenboeken die voor hen te ‘zoetsappig’ zijn: ‘Te veel warmte, te veel psychologie, te weinig actie, te weinig avontuur en te weinig humor’ (Veldkamp 2009, 28). Wie mocht denken dat het onderscheid tussen jongens- en meisjesboeken vooroorlogs is, weet nu dus beter.
Wel komt de verzuchting van Veldkamp uit een andere bron voort dan die van achttiende- en negentiende-eeuwse opvoeders. Hij vindt dat er voor elk wat wils moet zijn in het boekenaanbod. Twee eeuwen eerder ontstond de scheiding tussen jongens en meisjes vanuit de idee dat ze
| |
| |
ieder een eigen rol in de samenleving te vervullen hadden. Het eerste moderne Britse kinderboek, A Little Pretty Pocket Book (1744) van de invloedrijke uitgever John Newbery, bracht dat onderscheid al aan met twee edities: een met een bal voor jongens en een met een speldenkussen voor meisjes. Deze klassieker werd echter nooit naar het Nederlands vertaald. Een kleine twintig jaar later benadrukt Jean-Jacques Rousseau in zijn Émile ou de l'éducation (1762) ook de verschillen tussen jongens en meisjes. Als Rousseau in boek v Sophie, de toekomstige vrouw voor Émile, introduceert, staat hij uitgebreid stil bij de verschillen tussen man en vrouw en de implicaties daarvan voor de opvoeding. Die komen er kort samengevat op neer dat de man sterk en actief moet zijn en de vrouw zwak en passief.
Rousseaus ideeën werden steeds meer gemeengoed. In de samenleving ontstond een toenemende scheiding tussen de wereld van mannen en vrouwen. Er klonk een duidelijke roep om vaderlandse waarden, met huiselijkheid als voornaamste deugd. Die huiselijkheid omvatte destijds meer dan een gezellig gezinsleven, maar stond ook voor huishoudelijke nijverheid, vaderlandse en innerlijke rust (Krol 1997, 47-50). Wolff en Deken willen in Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart (1782) hun lezeressen deze nationale deugden bijbrengen (Krol 1991, 242). Als man en vrouw in het gezin ieder hun eigen rol vervullen, vormen ze samen een fundament onder een gezonde, welvarende natie: ‘Dan voldoet men aan de oogmerken des Scheppers, men wordt nuttig voor zich, voor 't Huishouden, en naderhand voor den Burgerstaat’ (561).
Als hulpmiddel voor het verwerven van dat huiselijke geluk verschenen tal van handboeken en verhandelingen over hoe een goede huisvrouw/ echtgenote/moeder en huisvader/echtgenoot/vader te worden, zoals het Huisboek voor vaderlandsche huisgezinnen (1793) van Johannes Florentius Martinet. Net zoals in de schepping alles zijn eigen natuurlijke plaats heeft, stelt hij, zo geldt dat in gezin en samenleving ook. In Duitsland schreef de invloedrijke filantropijn Joachim Heinrich Campe zijn Väterlichen Rath für meine Tochter (1789), waarin hij zijn dochter, net zoals eerder zijn zoon in Theophron, oder der erfahrne Rathgeber für die unerfahrne Jugend (1783), rechtstreeks toespreekt om haar te onderwijzen in de seksespecifieke deugden (Grenz 1981, 47-65). Dergelijke geschriften voor en over opgroeiende jongelingen en juffers waarin hun de toekomstige rol wordt voorgehouden, werden populair. En daarmee zijn twee nieuwe jeugdliteraire genres geboren: het jongens- en het meisjesboek.
In de loop van de negentiende eeuw verzwakte deze expliciet maat- | |
| |
schappelijk-pedagogische moraal ten gunste van vermaak en avontuur. Toch bleef de segmentering in aparte lectuur voor jongens en meisjes gehandhaafd, vooral vanuit de overtuiging dat meisjes en jongens nu eenmaal andere interesses hebben. Dat niet iedereen dat vanzelfsprekend vond, blijkt uit de klacht van socialiste en feministe Mathilde Wibaut over het ‘dwaze’ onderscheid tussen jongens- en meisjesboeken: dat ‘alles wat ruw en woest is, vooral geschikt is voor jongens; wat flauw en kinderachtig is, passend is voor meisjes [...] Als een boek mooi is, dan is het goed voor onze jongens, zoowel als voor onze meisjes. Daarentegen zijn ruwe of flauwe boeken evenmin goed voor een jongen als voor een meisje’ (1906, 36). Haar woorden waren voorlopig aan dovemansoren gericht. De eerste helft van de twintigste eeuw mag, zeker in Nederland, met recht de bloeitijd van het jongens- en meisjesboek heten. In Vlaanderen start de bloei later en duurt tot in de jaren zeventig.
Interessant is de overgang van jongens- of meisjesboek naar ‘gewoon’ jeugdboek. In een jongensboek speelt altijd een jongen de hoofdrol, in een meisjesboek altijd een meisje. Maar je kunt die redenering niet zomaar omkeren. Wat is dan precies dat extraatje dat een jeugdboek over een jongen tot een jongensboek en eentje over een meisje tot een meisjesboek maakt? Daar valt niet precies de vinger op te leggen, maar het heeft te maken met die impliciete, maatschappelijke boodschap over hoe jongens en meisjes (behoren te) zijn. Daarnaast is het simpelweg een kwestie van uitgevers die commercieel aanhaken bij maatschappelijke tendensen. Zo floreerden gedurende het Interbellum aparte reeksen en ‘bibliotheken’ voor jongens en meisjes, terwijl dergelijke series in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw alleen nog binnen de goedkope lectuur gangbaar waren. Immers, onder invloed van het feminisme veranderden de opvattingen over verschillen tussen mannen en vrouwen, en maakte het ideaal van de zogeheten sekseneutrale opvoeding opgang. Daar paste een gescheiden boekenaanbod voor jongens en meisjes niet meer bij. Sterker nog, in de ‘genderneutrale’ jeugdboeken van de jaren zeventig en tachtig werden traditionele rolpatronen bij voorkeur omgedraaid. Meisjes waren sterk, initiatiefrijk en slim; jongens mochten hun zwakte en tranen tonen, vader deed de was en moeder stond in tuinbroek aan auto's te sleutelen.
Intussen zijn die stellingen ook weer verlaten en lijken de verschillen tussen mannen en vrouwen weer wat meer geaccentueerd te worden, mede onder invloed van inzichten uit de neurobiologie dat het mannelijk brein wezenlijk anders werkt dan dat van vrouwen. Anders dan in het verleden zijn deze nieuwe mannelijkheid en vrouwelijkheid niet zo- | |
| |
zeer normatief - in de eenentwintigste-eeuwse samenleving hebben vrouwen en mannen in principe dezelfde rechten en mogelijkheden -, maar veeleer emancipatoir: mannen en vrouwen eigenen zich het recht toe om ‘zichzelf’ te zijn. Literair uit zich dat in een groeiend aanbod van ‘typische’ mannen- en vrouwenboeken: stoere ladlit en romantische chicklit, subgenres die ook hun weg naar de jeugdliteratuur hebben gevonden. Uit bezorgdheid over de sterkere ontlezing bij jongens wordt steeds vaker geroepen om ‘echte’ jongensboeken. Wie jongens aan het lezen wil krijgen, en houden, moet hen zien te verleiden met boeken die hen op het lijf geschreven zijn. Het is immers bekend dat meisjes gemakkelijker boeken over jongens willen lezen dan omgekeerd. De eerste tekenen van een tegenbeweging zijn er ook al. Zo startte in het voorjaar van 2014 in Engeland de campagne Time To Let Books Be Books, waarin uitgevers en boekverkopers worden opgeroepen boeken niet meer te voorzien van een label ‘voor jongens’ of ‘voor meisjes’. Jeugdauteur Philip Pullman (2014) sloot zich aan door zich te verzetten tegen roze of blauwe covers en leeftijdsaanduidingen op boeken, die volgens hem de deur van de fantasiewereld dichtslaan in het gezicht van sommige kinderen.
Precies in de maatschappelijke dimensie, en dus niet bij typisch literaire eigenschappen, ligt het extraatje dat verhalen tot ‘echte’ jongensen meisjesboeken maakt. Dat betekent uiteraard niet dat deze genres gespeend zijn van literaire eigenschappen, maar wel dat ze geen eigen literaire kenmerken bezitten. En daarom is bijvoorbeeld de grens tussen meisjesboek en adolescentenroman niet haarscherp te trekken. Sterker nog: een boek als De bikkel (1935) van Diet Kramer zou vandaag de dag als adolescentenroman gelden, terwijl het in de jaren dertig als een meisjesboek werd beschouwd. Hetzelfde geldt voor de grens tussen jongensboek en historische jeugdroman. Veel negentiende-eeuwse historische romans waren vanzelfsprekend jongensboeken, omdat avontuurlijke en heroïsche rollen per definitie voor mannen gereserveerd waren. De huidige historische romans gelden als sekseneutraal.
De definitie van de genres blijft daarom noodgedwongen praktisch en algemeen: een meisjes- of jongensboek is een roman die expliciet voor meisjes dan wel jongens geschreven en uitgegeven is. De reden waarom dit gebeurt, wisselt per periode. Hoe verschillend in uitingsvorm ook, de gemeenschappelijke noemer door alle tijden is de idee dat jongens en meisjes niet hetzelfde zijn. De speciaal voor hen gemaakte literatuur versterkt vervolgens die idee en werkt mee aan beeldvorming van hoe jongens en meisjes (behoren te) zijn.
| |
| |
| |
Het meisjesboek: een doorgangshuis vol emoties
Meisjes in de puberteit, vroeger en nu, creëren een eigen wereld waarin ze op zoek gaan naar eigen oplossingen voor hun problemen (De Waal 1989). Daarbij past een voorkeur voor verhalen waarin ze zichzelf kunnen terugvinden. In tegenstelling tot jongensboeken, die veel actie bevatten en weinig gecompliceerd zijn, zijn meisjesboeken sterk empathisch. Boeken voor meisjes gaan over het uiteenrafelen van gedachten en gevoelens en over de twijfels die daarmee gepaard gaan. Romantische liefde en sentiment leiden even af van de dagelijkse sleur. Daarnaast wordt de jonge lezer via het meisjesboek aan een socialisatieproces onderworpen. Naast een ontspannende functie heeft het meisjesboek namelijk de intentie om jonge meisjes op te voeden. Conform de maatschappelijke consensus over hoe de (jonge) vrouw hoort te zijn, worden bepaalde perspectieven en taken voor haar weggelegd; opvattingen over het huwelijk en het gezin, man en vrouw, jongeren en volwassenen, gezag en autoriteit sijpelen in het meisjesboek door.
| |
Rechtschapen juffers en stijfkopjes
Volledig in de lijn van het gedachtegoed van de Verlichting zijn de eerste meisjesboeken aan het eind van de achttiende eeuw sterk belerend. Ze zijn er immers op gericht de jonge vrouw voor te bereiden op haar toekomst als echtgenote, huisvrouw en moeder. Het harmonieuze gezin is de steunpilaar van een gezonde natie en daarin krijgen man en vrouw een eigen rol. De man is de meerdere en de vrouw stelt zich afhankelijk op. Eigenschappen als uiterlijke aantrekkelijkheid, emotionaliteit en passiviteit worden gecultiveerd. ‘Het meisje moet wachten’ is de boodschap die wordt uitgedragen. Als beloning wordt haar een harmonieus en huiselijk leven samen met een liefhebbende echtgenoot voorgeschoteld en de illusie dat ze door het aannemen van een secundaire identiteit geliefd is.
‘Ik bedoel niets dan my te diverteeren; en daar in is immers geen kwaad?’ Zo, lieve jonge Juffers! als wy agttien, negentien jaar zyn, en Burgerharts geäartheid hebben, denken wy allen: doch dit is verkeert. - Dit hebben wy ook tragten aan te wyzen. (Deken en Wolff 1782, ix)
De schrijfsters van Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart laten er in hun voorrede geen twijfel over bestaan: jonge juffers mogen dan een goede inborst hebben, zonder de sturende leiding van een oudere raad- | |
| |
gever kunnen ze toch gaan dwalen. Betje Wolff (1738-1804) en Aagje Deken (1741-1804) schreven hun verhaal om meisjes op het rechte pad te leiden. Sinds de dood van haar ouders woont Saartje bij een vrome tante. Dat bevalt haar maar matig en ze neemt haar intrek in een tehuis en besluit van het leven te gaan genieten. Zo dreigt ze in handen van een verkeerde minnaar te vallen, maar uiteindelijk komt alles goed. Dankzij tactische ingrepen van weduwe Spilgoed huwt Sara de deugdzame Hendrik Edeling. Sara Burgerhart staat niet alleen te boek als de eerste Nederlandse briefroman, maar ook als de eerste Nederlandse meisjesroman (Van Lierop-Debrauwer 2003, 359-360). Deze twee genres versterken elkaar. Anders dan de destijds populaire avonturen- of schelmenroman leende de briefroman, internationaal populair geworden door Pamela or Virtue Rewarded (1740) en Clarissa or The History of a Young Lady (1747-48) van Samuel Richardson, zich immers uitstekend voor het belichten van gedachten en gevoelens van hoofdpersonages op de drempel van volwassenheid.
Terwijl Sara, Pamela en Clarissa eerst fouten maken en dan tot inzicht komen, worden in de vrouwelijke pendant van De brave Hendrik, De brave Maria (1811) van Nicolaas Anslijn (1777-1838), vooral typisch vrouwelijke deugden uitgewerkt. Zo is Maria ordelijk, zuinig, zindelijk, zachtzinnig, toegevend en medelijdend. Vrouwelijke ondeugden als roddelen en vreesachtigheid bezit ze in het geheel niet. Meisjes hebben immers het goede voorbeeld te geven, en daar is Maria geen uitzondering op.
In de literatuur voor volwassenen geldt Majoor Frans (1874) van Truitje Bosboom-Toussaint als een van de eerste Nederlandse romans die het geijkte rolmodel voor meisjes en vrouwen bekritiseren (Van den Berg en Couttenier 2009, 495-497). Dergelijke dwarse en eigenzinnige personages duiken ook in de jeugdliteratuur op. Als regel geldt dat een tijdelijke periode van onaangepast-zijn is toegestaan, zolang de meisjes op de drempel van volwassenheid een ‘loutering’ (lees: ‘aanpassingsproces’) doormaken. Dankzij de hulp van een begrijpende lerares, gouvernante of vader worden ze uiteindelijk ‘getemd’ en gedragen ze zich zoals de samenleving van hen verlangt. Dit vrolijke, ondeugende en ietwat jongensachtige meisje maakt in heel wat (kost)schoolverhalen haar opwachting en wordt daar ook wel ‘stijfkopje’ of ‘bakvis’ genoemd om daarmee het belangrijkste kenmerk van de vrouwelijke puberteit te onderstrepen. Het klassieke voorbeeld van de bakvisroman is Little Women (1868, vertaald als Onder moeders vleugels), van Louisa May Alcott. Dit boek gaat over de vier zusjes March. Vooral Jo March is het prototype van een bakvis of ‘kwaaimeisje’ (Engels tomboy, Duits Backfisch): eerlijk,
| |
| |
sportief, dapper en vooral rebels. Ze zou liever een jongen zijn dan zich te moeten hullen in lange damesjaponnen. De aanpassing van Jo komt pas in het tweede deel, met de veelzeggende titel Good Wives (1869, vertaald als Op eigen wieken).
De hoofdpersoon in Der Trotzkopf (1885) van Emmy von Rhoden is eveneens een echte bakvis. Ilse Macket groeit op zonder moeder. Ze is dwars en heeft een eigen willetje, zoals haar gouvernante en later haar stiefmoeder merken. Om haar op te voeden tot een dame wordt ze naar een meisjesinternaat gestuurd. Dat helpt in eerste instantie weinig, want ze blijft koppig. Een waarschuwing van haar lievelingslerares dat ze met dwars gedrag nooit een echtgenoot zal vinden en dan zal moeten werken voor de kost heeft uiteindelijk het gewenste effect.
In het kielzog van de Nederlandse vertalingen van deze boeken komt aan het eind van de negentiende eeuw een stroom meisjesboeken op gang. Als schrijfster van enig kaliber mag Tine van Berken (1870-1899) gelden. Haar boeken, zoals Een klaverblad van vier (1894), De Berewoudjes (1895) en De dochters van den generaal (1897) worden bevolkt met levenslustige en levensechte meisjes. Haar werk wordt tot 1920 veelvuldig herdrukt. In Vlaanderen krijgen ze na de Tweede Wereldoorlog een tweede leven dankzij inspanningen van auteur Johan Daisne, die de schrijfster mateloos bewonderde. Van zijn moeder kreeg Daisne de boeken van Van Berken en Top Naeff te lezen om zijn literaire horizon, die niet verder reikte dan avonturenromans, te verbreden. De waardering van Daisne voor Van Berken geeft aan dat meisjesboeken door jongens gewaardeerd kunnen worden, zoals sommige meisjes op hun beurt jongensboeken verslinden (Vos 1995).
| |
Bakvissen
De eerste klassieke Nederlandse bakvisroman verschijnt in 1900 met Schoolidyllen. Dit verhaal over Jet van Marle en haar vriendinnen heeft generatie na generatie tot tranen geroerd. Schrijfster Top Naeff (1878-1953) schildert fijnzinnig en met een naturalistisch penseel een vriendinnenclubje (‘krans’) van vijf opgroeiende hbs-meisjes, het brave ijdeltuitje Jeanne (‘het Model’), de sloddervos Noes, de jaloers-onzekere Lien, de zelfstandige Maud en de stoere, maar o zo eenzame en gevoelige Jet. Hier geen opgestoken vingertjes en wijze lessen; de schrijfster toont schoolmeisjes zoals ze zijn: nu eens jolig, dan weer melig, taartjes etend, verliefd of verdrietig, en natuurlijk met een gezonde tegenzin tegen schooljuffen en leren. In het Nederlandstalige meisjesboek was dat een nieuw geluid. Het verhaal is bovendien tijdloos: de personages zijn men- | |
| |
sen van vlees en bloed en hun gevoelens van verdriet en eenzaamheid kunnen na ruim honderd jaar nog steeds ontroeren. Het boek was in 2010 nog altijd in druk. De humor en stilistische vaardigheden van de schrijfster tillen het uit boven de middelmaat. Bijzonder, in het genre, is bovendien het feit dat het verhaal niet eindigt met een huwelijk van de hoofdpersoon, omdat Jet is overleden aan de gevolgen van een longontsteking. Schoolidyllen kreeg in literaire kringen - van onder anderen Marcellus Emants, Louis Couperus en Ferdinand Bordewijk - grote waardering en werd gezien als een opmerkelijk boek dat gevoelige snaren bij jong en oud wist te raken, terwijl pedagoog en schrijver Jan Ligthart de grensoverschrijdende, antibekrompen inhoud verdedigde tegenover streng opvoedkundige bezwaren (Vaartjes 2010, 55-57). Het boek is verder een voorbeeld van ‘de verwantschap in vrouwbeeld tussen de klassieke meisjesroman en de Nederlandse naturalistische roman’ (Schmitz 2000, 109).
Schoolidyllen (Ill. Rie Reinderhoff).
Schoolidyllen is daarnaast een van de eerste Nederlandse schoolboeken. Heldinnen uit meisjesboeken zitten niet langer thuis, maar op school - op de hbs zelfs. Ze zijn vlot en sportief en eten van hun eigen zakgeld taartjes buiten de deur. In Engeland gold Angela Brazil als be- | |
| |
langrijkste representant van het genre. Haar kostschoolromans inspireerden Cissy van Marxveldt (1889-1948), die zelf een jaar op een Britse kostschool had gezeten, tot haar Joop ter Heul-serie. Zeven bevriende hbs-meisjes vormen samen de Jopopinoloukico-club. De naam is een samenvoeging van de eerste letters van ieders voornaam en de clubleden vertegenwoordigen net als bij Naeff verschillende typen meisjes. Opnieuw is onmiddellijk duidelijk waar de sympathie van de schrijfster ligt: niet bij aangepaste, maar juist bij jongensachtige, voor mode onverschillige meisjes zoals Pop, Pien en natuurlijk Joop. Anders dan bij Naeff zijn de negatieve rolmodellen niet binnen, maar buiten de club te vinden, zoals de nuffige Julie, oudere zus van Joop, of het brave spook Mies. Thesi Schmitz (2000) ziet in deze negatieve rolmodellen ‘naturalistische spoken’: net als de Eline Veres in de naturalistische romans voor volwassenen lijden ze aan een nerveus gestel en staan ze onmachtig en vrouwelijk onbeholpen in het leven. Ze missen de daadkracht en fermheid van het moderne jonge meisje. De H.B.S.-tijd van Joop ter Heul (1919) besluit met de verloving van Joop met de degelijke, maar erg mannelijke bankierszoon Leo van Dil. In de volgende delen wordt duidelijk dat Joop een wat slordige hand van huishouden heeft en niet altijd als modelechtgenote door het leven gaat. Maar zodra ze moeder is, komt Joop tot rust. In welke levensfase ook, Van Marxveldts heldin blijft zichzelf, altijd op de bres voor rechtvaardigheid en voor het geluk van anderen. Ze weet van aanpakken, is nooit kinderachtig en steeds te vinden voor een goede grap.
Ze is, kortom, een heldin om mee te lachen en te huilen.
Wat Van Marxveldt onderscheidt van voorgangers en navolgers is een ijzersterk gevoel voor humor, dat haar boeken jaren na dato nog steeds genietbaar maakt. Vooral Een zomerzotheid (1927), over een stelletje vriendinnen dat tijdens een zomervakantie bevriend raakt met een groep studenten, blijkt zowel bij jongens en meisjes, bij vrouwen en mannen in de smaak te vallen. Wat het verhaal boven het destijds gangbare meisjesboek doet uitstijgen is, behalve de sprankelende humor, het gekozen perspectief, dat afwisselend bij de meisjes en de jongens ligt. Meisjes krijgen zo een inkijkje in hoe jongens onderling met elkaar omgaan: ‘tante Melie dacht er aan, hoe vaak ze in het begin gevreesd had voor de grote onenigheid, als de jongens elkaar aanvielen en afsnauwden. Maar Robbert had haar zoetjes aan ingelicht, dat dit slechts een bewijs van toegenegenheid was. Waar meisjes schermden met “lieve schat”, daar gebruikten zij de mannelijke term “halve gare” of “idioot” en meer dergelijke synoniemen’ (37). Het verhaal is ongecompli- | |
| |
ceerd en duurt slechts een zomer lang. De lezer hoeft Pit en Dot dus niet te zien veranderen in brave echtgenotes en moeders, zoals met Joop uiteindelijk wel gebeurt. In de latere boeken schrijft Van Marxveldt ingetogener. In 1929 raakt de schrijfster na een beroerte aan de rechterkant van haar lichaam verlamd. Hierdoor en door de crisisjaren en oorlogsdreiging hebben haar nieuwe heldinnen weliswaar de humor, maar niet langer de zorgeloosheid van Joop of Pit.
Ernstiger van toon dan Joop ter Heul is ook De orchidee van 5A (1924) van Sini Greup-Roldanus. Lotte de Bruijn, de orchidee uit de titel, is het enige meisje te midden van jongens in de hoogste hbs-klas. Anders dan de rijke en leeghoofdige Paula Gevers, die halverwege het jaar stopt met school, wil Lotte beslist haar diploma halen en doorstuderen. Deze ambitie plus de kameraadschappelijke omgang met (alleen maar) jongens maakt dit boek anders dan het doorsneemeisjesboek. Dat geldt eveneens voor De bikkel (1935) van Diet Kramer (1907-1935), dat eerder een adolescentenroman dan een klassiek meisjesverhaal is. Het vertelt over negen gymnasiasten in hun laatste schooljaar, ieder met eigen vragen en twijfels. Ze worstelen met de vraag wie ze zijn en wie ze willen worden, en ze ontdekken dat volwassenen ook maar mensen zijn, met hun eigen fouten en tekortkomingen. Om de worstelingen van Bikkel en haar vrienden te beschrijven gebruikt de schrijfster een impressionistische vorm die aan een monologue intérieur doet denken. Het einde is eerder open dan ‘happy’. Bikkeltje - Inger Horstink - weet even helemaal niet meer wat ze wil na haar eindexamen, behalve dat ze zich toch maar zal overgeven aan het leven: ‘De wereld is groot, de wereld is klein. Door die wereld gaat thans een heel jong mens met rustig afgemeten stappen. Blond haar om een vastbesloten gezicht, het waakzame, gespannen kijken der ogen en het gebaar van handen, die open en sterk willen zijn. Inger Horstink’ (1935, 240). Eenzelfde serieuze toon hebben de boeken van protestants-christelijke schrijfsters uit deze periode, zoals Sanne van Havelte, Marie Schmitz en Catharina M. van Hille-Gaerthé.
In Vlaanderen doet Dina Demers (1866-1958) van zich spreken. In 1905 verschijnt bij Lodewijk Opdebeek Eenig dochtertje, een briefroman waarin de zestienjarige Hilda vertelt hoe ze haar verantwoordelijkheid neemt wanneer haar vader een ongeval krijgt. Het boek is een psychologisch geloofwaardig portret van een jonge vrouw die graag plezier maakt, maar ook de ernstige en de broze kant van het leven ontdekt. Hilda probeert werken en studeren met elkaar te combineren, maar slaat op het eind toch de klassieke weg van het huwelijk in. Tegelijk besluit ze om niet definitief naar het buitenland te vertrekken, maar sa- | |
| |
men met haar echtgenoot Maurice de zaak te runnen. Hendrik Van Tichelen heeft het niet zo op het meisjesboek, maar dit verhaal kan hij wel waarderen. Hij vergelijkt Dina Demers dan ook met Elize Knuttel-Fabius, Ida Heijermans en Nienke van Hichtum, en beschouwt hun werk als opbouwend ‘wegens de gevatheid en gemoedelijkheid waarmede de alledaggebeurtenisjes worden aangevoeld’ (1928, 128). Later schrijft Demers familieverhalen zoals Op wolkskes (1908) en Blauwe luchten (1912), waarin de opgroeiende meisjes uit een doktersgezin hard studeren en een diploma willen behalen, terwijl de vaders liever willen dat ze zo snel mogelijk trouwen.
Eenig dochtertje. Afbeelding uit de Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience, Antwerpen. Catalogusnummer: 568890 [C0-054 d].
Naast deze toppers komt er in het begin van de twintigste eeuw een immense schare meisjesboeken op de markt die wel de ‘jool’, maar niet de diepte, de humor en het schrijftalent van Naeff, Van Marxveldt of Demers delen. Amusement staat voorop en niet zelden is de plot ongeloofwaardig. Het begrip ‘meisjesboek’ lijkt synoniem met oppervlakkig, slecht geschreven en met weinig aandacht voor de ernst van het leven. Al in 1905 schrijft J.W. Gerhard laatdunkend over ‘nuffen, modepoppen, bakvischjes, wier geestelijk leven beheerscht wordt door kransjes, bals en verlovingen, afgewisseld door partijtjes, uitstapjes en flauwe kostschoolgrappen’ (geciteerd in Holtrop 1989, 409). Mathilde Wibaut maakt
| |
| |
zich een jaar later boos over ‘verderfelijke meisjeslectuur’. Die leert meisjes immers slechts dat het aan de haak slaan van een man hun hoogste streven moet zijn: ‘O, dat oppervlakkige in die lectuur, wat een kwaad doet het aan de meisjes. Kracht en flinkheid om zich in het moeilijke leven staande te houden, dat hebben onze meisjes nu toch wel in de eerste plaats noodig’ (1906, 38).
| |
Seriemeisjes
Na de Tweede Wereldoorlog verdwijnt in Nederland het jongens- en meisjesboek grotendeels naar de marge van de lectuur. Het is de bloeitijd voor series. Inspiratie hiervoor komt vanuit het buitenland. Duitsland zet de toon in series waarin Bildung centraal staat. Emma Gündel tekent in de tiendelige Elke-reeks (1937-53) een opgroeiend meisje op zoek naar haar eigen plaats en vooral naar geluk. We volgen haar en andere meisjesfiguren als tiener, als jonge echtgenote en moeder. De Britse Enid Blyton laat haar lezers kennismaken met de kostschoolavonturen van Pat en Isobel O'Sullivan (de St. Clare's-serie, vertaald als De Dolle Tweeling) en Darrell Rivers (Malory Towers, of Pitty). Daarnaast is er een overvloed aan boeken van eigen bodem.
Sanne van Havelte start haar schrijversloopbaan in 1934 met Hun geheim. Het is het eerste van dertien meisjesboeken die samen een reeks vormen en waarvan het laatste deel, Jil's roeping, verschijnt in 1966. De verschillende personages behoren tot vier met elkaar verbonden families. Gevoelens, communicatie en relaties staan centraal. De protestants-christelijke waarden van de schrijfster kleuren de reeks, die echter wel evolueert met de veranderende tijdgeest. Opleiding, beroepssituatie en buitenlandse contacten geven de verhalen een eigentijdse toets. In de jaren vijftig verschijnen bij uitgeverij Kluitman voor oudere meisjes de Sneeuwbal-reeks (met op de kaft steevast een foto van een meisje) en de Zonnebloem-serie. In deze laatste reeks verschijnen bijvoorbeeld de populaire boeken rond Marjoleintje van Freddy Hagers, waarin de heldin in vijftien delen opgroeit van een achtjarig meisje tot moeder en echtgenote. Het Duitse bildungsconcept blijkt populair: in dezelfde jaren verschijnt de reeks Goudelsje van Max de Lange-Praamstra (tien delen tussen 1946 en 1960), die de heldin volgt van meisje tot zelfs grootmoeder.
Uitgeverij Westfriesland start in 1960 de pocketserie Witte Raven. Er waren diverse subseries, zoals de roze bandjes voor aanvankelijk meisjes én jongens van negen tot dertien jaar, maar omdat jongens geen ‘meidenboeken’ wilden lezen, kregen ze hun eigen subserie met een groen bandje. Er waren ook de witte bandjes (voor volwassen vrouwen),
| |
| |
maar het meest bekend en succesvol waren en zijn de gele bandjes voor opgroeiende meisjes tussen twaalf en zestien jaar. Deze laatste serie, met coverillustraties van onder meer boegbeeld Hans Borrebach, is gewijd aan ‘meisjesromantiek’ en is geschreven volgens het recept van het cliché-meisjesboek: ‘Zij ontmoet hem, vindt hem vervelend, de confrontatie volgt, maar het grote misverstand wordt uit de weg geruimd en op het eind is alles goed’ (Albers et al. 1980, 222). Helemaal klopt dit beeld niet, want de eerste Witte Raven-pocket was Joop ter Heul. Van Marxveldt is, zeker in de beginjaren, de sterauteur en dus trekker voor de serie. Andere bekende Witte Raven-schrijfsters zijn Nel van der Zee, Hans de Groot-Canté en Leni Saris. Het zijn zonder uitzondering auteurs die, hoewel opgenomen in een reeks voor pubermeisjes, daarnaast schrijven voor volwassenen. Hun streekromans én hun ‘meisjesboeken’ zijn door heel wat vrouwen gelezen.
Hoe romantisch ook, meisjes ervaren de Witte Raven-pockets als een goede voorbereiding op het volle leven. Deze boeken leren je ‘hoe het allemaal gaat in het leven’ (Albers et al. 1980). Precies aan dit geijkte rolpatroon wil Miep Diekmann van binnenuit tornen met haar boeken over Annejet (vanaf 1956). Ze schreef die boeken voor Westfriesland, maar later verschijnen ze ook als Witte Raven-pocket in de rozebandjesserie. Diekmann schept met Annejet een assertieve en goedgebekte heldin. Bovendien draait het niet alleen om de liefde, maar ook om vriendschap en eigentijdse problemen als pesten en, in de latere bewerkte versies, zelfs softdrugs.
Een Friese serie vormen de drie delen over Martsje, geschreven door H. Heeringa-Seepma. Het eerste deel, Martsje lit it net sitte, verscheen in 1965 en werd in 1979 met de twee volgende delen als omnibus gepubliceerd. Het net na de oorlog verschenen Unwaersfûgel. Forhael út it jier 1943 (1946) van Anna Meester-de Vries is geen onderdeel van een serie, maar wel een typische vertegenwoordiger van het meisjesboek. Hoofdpersoon Hilde kan door de oorlog niet naar school. Na een mislukt baantje als dienstmeisje treedt ze als reddende engel op in een arm gezin met een zieke moeder, waarvan de vader in Duitsland zit. Daar tussendoor spelen verliefdheden een rol en weet ze nog niet te kiezen voor de ware Jacob.
| |
Meisjes ‘in beweging’
Terwijl het meisjesboek tussen 1950 en 1970 in Nederland naar de periferie verdwijnt met populaire reeksen als De olijke tweeling (Arja Peters, 1958), komt het in Vlaanderen net dan tot bloei met onder andere titels
| |
| |
van gerenommeerde en bekroonde auteurs. Een generatie talentvolle vrouwelijke schrijfsters - van wie Leen Van Marcke, Maria De Vleeschouwer-Verbraeken en Maria Rosseels de belangrijkste zijn - neemt zelfbewust haar plaats in in de maatschappij en op het literaire forum. Hun werk bestaat hoofdzakelijk uit realistische verhalen die de jonge lezer een herkenbare wereld met alledaagse gebeurtenissen en problemen voorschotelen. Het vrouwelijke hoofdpersonage maakt een groeiproces door waarbij het typische pubertrekjes zoals algemene onzekerheid en onvrede met zichzelf moet overwinnen. Voor de genoemde vrouwelijke auteurs is het meisjesboek nieuw en aantrekkelijk, omdat het genre, met uitzondering van het werk van Dina Demers, tot dan weinig waardering kreeg.
Toonaangevend worden de romans van Leen Van Marcke (1902-1987). In de jaren veertig schreef deze auteur nog klassieke meisjesboeken met een strak socialisatiemodel zoals Het lichte huis (1944), Terug in het lichte huis (1945) en Adieu het lichte huis (1946). Rebelse en jongensachtige meisjes worden er veranderd in lieve huiselijke jongedames. Een impliciet pleidooi dus voor het klassieke gezin, het huiselijk geluk en de centrale rol van de moeder. Met Joke (1955) en De zon breekt door (1957) zegt Van Marcke het traditionele meisjesboek tot op bepaalde hoogte vaarwel. Deze verhalen kunnen immers gezien worden als probleemboeken avant la lettre. In Joke is het hoofdpersonage een sleutelkind dat vaak alleen is en vriendschap sluit met een zwerfpoesje en een hond. In De zon breekt door verliest Sonny haar voet bij een auto-ongeval en met die handicap moet ze leren leven. Vooral de onmacht tot communicatie staat hierbij centraal. De meisjesboeken van Van Marcke bereiden de emancipatie van de jaren 1960 en 1970 enigszins voor.
In dezelfde periode wordt het werk van Maria De Vleeschouwer-Verbraeken, onder andere Wies en haar correspondenten (1952), eveneens erg gewaardeerd, net als de reeks over Marleentje van Maria de Lannoy. De verhalen zijn levendig en herkenbaar en bevatten een flinke portie humor. De jonge lezeressen krijgen katholieke waarden als inzet, volharding en het trotseren van moeilijkheden mee, zonder dat het echt boodschapperig wordt. De Vleeschouwer-Verbraeken is in 1963 met Mariekes memoires (1962) laureate van het Referendum Vlaamse jeugden kinderboek, op dat moment de hoogste bekroning.
Een waar modelboek uit dezelfde periode is Spieghelken. Dagboek van een jong meisje (1952) van de bekende schrijfster en journaliste Maria Rosseels (1916-2005). Spieghelken beschrijft haar ervaringen en belevenissen met vriendinnen en klasgenoten over een periode van iets min- | |
| |
der dan twee jaar. De eigenzinnige en opstandige hoofdfiguur denkt vaak na over politieke en sociale problemen:
Ik vind het allerberoerdst volwassen te zijn. Er wordt nu van ons verwacht dat wij nuttige leden van de samenleving zullen worden, dat we voortaan ons verstand zullen gebruiken, de romantiek over boord gooien en allerijselijkst realistisch gaan doen. De idee alleen al dat ik veroordeeld ben om mij bij de schare van nuttige huisvrouwen te voegen, wier belangstelling gericht is op vim, sidol en dat soort van dingen, maakt mij gewoon balorig. (Rosseels 1952, 203)
Spieghelken is in vergelijking met heel wat andere meisjesboeken vernieuwend, omdat het niet de indruk geeft dat er slechts één weg naar het geluk bestaat. Toch eindigt het boek nogal traditioneel. Wanneer Spieghelken achttien wordt, ontmoet ze Stefaan, de vriend van haar oudere broer Peter. Op dat moment kiest Spieghelken voor de ‘klassieke weg’: ze besluit met Stefan te trouwen.
Het voorbeeld van Spieghelken toont aan dat het meisjesboek ‘in beweging’ is. Langzaamaan verbreedt het zich namelijk tot een probleemboek, en die tendens zet zich op het eind van de jaren 1960 steeds duidelijker door. Zo laat Gerda Van Cleemput in Het meisje dat de zon niet zag (1966) de maatschappelijke betrokkenheid de bovenhand voeren. De titel verwijst naar Greet, een blind weesmeisje met wie het hoofdpersonage Annemie vriendschap sluit. Ondanks de jaloerse Lisa, die roet in het eten wil gooien en Annemie ten onrechte van diefstal beschuldigt, houdt de vriendschap stand. Even is er voor Greet kans op genezing, maar dan valt alle hoop weg en moet het meisje opnieuw door een rouwproces van ontkenning, woede, depressie en aanvaarding. Omwille van het originele handelingsverloop en de accuraatheid waarmee een gevoelig thema wordt beschreven, geldt het verhaal zeker als een atypisch meisjesboek. De vorm met onder andere een alwetende verteller is nog traditioneel, maar inhoudelijk gezien is dit boek taboedoorbrekend.
| |
Van nieuwe meisjes tot mzzlmeiden
Veranderde maatschappelijke omstandigheden leiden ertoe dat vrouwen eind jaren zestig meer gaan nadenken over hun maatschappelijke rol. Vanuit feministische hoek pleit men voor boeken met een progressief vrouwbeeld, en dat leidt tot ‘nieuwe’ meisjes in de hoofdrol. Het ‘meisjesboek’ als zodanig is er nog wel, maar het is niet meer zo herken- | |
| |
baar als vroeger. De plaats van het traditionele meisjesboek wordt geruisloos ingenomen door contemporaine probleemboeken die genderneutraal zijn. De discussie of we bij deze boeken nog wel van ‘meisjesboeken’ kunnen spreken, wordt overigens vooral in de Duitse vakliteratuur gevoerd (Dahrendorf 1984; Grenz 1988).
Sinds het begin van de jaren zeventig moeten meisjes sterk, initiatiefrijk en slim zijn. Niet de zoektocht naar de liefde staat centraal, maar de voorbereiding op het volwassen leven. De eigen ontplooiing is belangrijk. Werk en school staan voorop; relaties met mannen verlopen minder volgens een vast stramien en over seksualiteit kan gewoon geschreven worden. Relaties met vrouwen, onder anderen de moeder, geven aanleiding tot een reflectie op de eigen identiteit. In het betere boek worden niet langer de verschillen tussen meisjes en jongens gethematiseerd, maar juist hun gelijkwaardigheid. Hoe geëmancipeerd, zelfstandig en weerbaar ‘nieuwe’ meisjes echter ook zijn, toch is er aanvankelijk sprake van een ‘schijnemancipatie’, waarbij oude rolpatronen gewoon vervangen lijken door andere vastliggende modellen.
Nieuwe gedurfde thema's komen overgewaaid via Scandinavische jeugdboeken, zoals losbreken uit het gezin in Tegen de draad in (Else Breen, 1970), of ongewenste zwangerschap en abortus, zoals in Mij overkomt dat niet (Gunnel Beckman, 1973). Vrijgevochten auteurs als Miep Diekmann (De dagen van Olim, 1971), en Mireille Cottenjé (Er zit muziek in de lucht, 1977) vinden vlot aansluiting bij het nieuwe realisme. Parallel met deze inhoudelijke ontwikkeling kenmerken de verhalen zich overigens stilistisch door het invoeren van de montagestructuur, perspectiefwisselingen, ‘lege plekken’ en meer mogelijkheid tot reflectie.
In Vlaanderen krijgt het ‘nieuwe’ meisje in de jaren zeventig en tachtig vooral een stem binnen het historische jeugdboek. Paul Kustermans en Johan Ballegeer slagen erin om historische informatie in een spannend verhaal te verwerken mét aandacht voor de gevoelens van het vrouwelijke hoofdpersonage. In Geen meiden aan boord (Ballegeer 1986) probeert Marjanne Cloet, een vrijgevochten jonge vrouw, de armoede thuis te ontvluchten door in te schepen op de IJslandvaart. Dit wordt pas mogelijk wanneer ze zich vermomt als man. Marjanne knipt haar lange haren kort, bindt haar borsten in en probeert tussen de ruige zeevaarders haar ‘vrouwtje’ te staan. Toch evolueert het verhaal in de richting van het vertrouwde rollenpatroon wanneer Marjanne in stuurman Maarten haar meerdere erkent en samen met hem IJsland ‘niks voor meisjes’ vindt. Ook in het latere werk van Ballegeer, zoals Celines grote oorlog (1988) en Lien gaat naar Amerika (1990), treden steevast pittige,
| |
| |
zelfbewuste en ondernemende meisjesfiguren op de voorgrond. In Nederland staat vooral Thea Beckman bekend om haar geëmancipeerde vrouwelijke hoofdpersonages in historische romans als Geef me de ruimte (1976) en Hasse Simonsdochter (1983). Het zijn meisjes met een eigentijdse drang naar onafhankelijkheid en respect, die moeten vechten tegen de beperkingen voor vrouwen die bij hun tijd horen.
Vrouwelijke protagonisten die de lezer een spiegel van zichzelf voorhouden, komen in toenemende mate voor in hier-en-nu-verhalen die herkenbare problemen op de voorgrond plaatsen. Tegenslagen en mislukkingen worden afgewisseld met vreugdevolle momenten en hoopvolle verwachtingen, en bieden identificatiemogelijkheden. In Ik ben tweedehands (1987) vertelt Maria Heylen hoe een meisje door haar moeder in de steek wordt gelaten, en in Een wolk als afscheid (1988) schetst Katrien Seynaeve het ontroerende portret van de zeventienjarige Fran die kanker heeft. Telkens weer worden de vrouwelijke hoofdpersonages door het leven getekend, maar ze zetten vastberaden en moedig door. Het werk van de Nederlandse Veronica Hazelhoff (1947-2009) is exemplarisch voor de nieuwe mentaliteit. Hazelhoff thematiseert hoofdzakelijk de relatie tussen vrouwen onderling en de spanningen die daarbij horen. Fenna (1986), In Sara's huis (1989) en Mooie dagen (1990) stellen de relatie moeder-dochter ter discussie (wie bemoedert nu eigenlijk wie?), terwijl Ster! (1987) de wankele band beschrijft tussen twee zussen die uit elkaar groeien wanneer een van hen besluit in de filmwereld te stappen. In een maatschappij met uiteenlopende visies op vrouwen en vrouwelijkheid laat Hazelhoff haar vrouwelijke hoofdpersonages duidelijk eigen keuzes maken.
Hoewel in de jaren zeventig en tachtig de grenzen tussen boeken voor meisjes en voor jongens vervagen ten voordele van de sekseneutrale adolescentenroman, laten de genoemde voorbeelden zien dat het meisjesboek niet helemaal weg is. Het ‘nieuwe’ meisje mag dan wel geëmancipeerd zijn, toch heeft het net als vroeger heel wat vragen en problemen waarop het een antwoord wil vinden in verhalen, speciaal voor haar bestemd: ‘Geen kant-en-klare recepten, zoals in de traditionele en schijnemancipatoire meisjesliteratuur, maar tot nadenken stemmende beschrijvingen van vrouwelijke personages op zoek naar een eigen identiteit’ (Van Lierop-Debrauwer 1994, 112-129).
Meisjesboeken die de lezer op een interessante en verrassende manier verschillende levensmogelijkheden en ervaringen voorstellen én aanzetten tot reflectie, vinden we aan het eind van de twintigste eeuw onder meer aan Vlaamse kant terug bij Els Beerten (Lopen voor je leven,
| |
| |
2003), Gerda van Erkel (Engel in rood, 2003), Do Van Ranst (Dun, 2006), Marita De Sterck (Kwaad bloed, 2006) en Evelien De Vlieger (Brei met mij, 2009). In de meeste gevallen gaat de inhoudelijke bevrijding vergezeld van literaire emancipatie, zoals in Kwaad bloed, een met diepgang geschreven roman die zich afspeelt in de woelige jaren zestig. Als blijkt dat haar zus aan een geheimzinnige ziekte lijdt, wordt Emma door haar ouders naar een strenge kostschool gestuurd. Volop in de groei ontdekt het meisje er haar eigen lichamelijkheid en wordt ze in de wereld van de volwassenen ingewijd door de pikante en stoute verhalen en liedjes van haar rebelse vriendinnen. Maar Emma wil graag naar huis en naar haar (ongewenst zwangere) zus terug, en daarom ensceneert ze een aantal ‘zonden’. Het verhaal over Emma leest als een moderne bildungsroman en geeft op een integere manier Emma's evolutie weer van onwetend en naïef meisje tot een jonge zelfstandige vrouw die lichamelijk ‘ontwaakt’ is.
Naast meidenboeken met vrouwelijke rolmodellen die niet perfect zijn, maar wel persoonlijkheid hebben, verschijnen het laatste decennium minder vernieuwende verhalen die herinneren aan het traditionele meisjesboek van weleer. De toenemende populariteit van zogeheten ‘prinsessenboeken’ voor jongere en chicklit voor oudere meisjes toont aan dat de verschillen tussen jongens en meisjes weer wat meer geaccentueerd worden. ‘Dé jongen’ en ‘hét meisje’ lijken weer helemaal in (Van der Pol 2010, 27). Bij de jongste kinderen speelt het commerciële circuit daar gretig op in: het richt zich namelijk specifiek op jongens (Piet Piraat, Bob de Bouwer, Spiderman) óf op meisjes (K3, de Disneyprinsessen). Ook bij oudere doelgroepen wordt een onderscheid naar gender gemaakt. Voorzien van flink wat humor en lichte satire thematiseert chicklit onderwerpen als jongens, vriendinnen, school, shoppen, chatten, idolen en vooral ‘erbij horen’. Chicklit is ontstaan in de Verenigde Staten in het midden van de jaren negentig en ligt in het verlengde van een nieuw postfeministisch vrouwbeeld. Het literaire startschot van deze ‘girlpowergeneratie’ werd in 1996 in de volwassenenliteratuur gegeven met Bridget Jones' Diary van Helen Fielding. Zelfbewuste, ambitieuze en assertieve vrouwen spelen in chicklit de hoofdrol. Over relaties met mannen en seksualiteit wordt open en gewaagd gepraat. Toch geeft dit soort verhalen eerder vorm aan wensdromen dan dat ze een afspiegeling zijn van de realiteit. Bekend zijn onder meer de reeks Gossip Girl van Cecily von Ziegesar, over een groepje steenrijke tieners in New York, en The Princess Diaries van Meg Cabot, over een meisje dat zich moet voorbereiden op haar toekomstige leiderschap in
| |
| |
een land ergens in Europa. Oorspronkelijk Nederlandstalig werk vind je onder anderen bij Marion van de Coolwijk in de reeks mzzlmeiden (over drie zusjes die pas laat ontdekken dat ze familie van elkaar zijn), en bij Francine Oomen in de reeks Hoe overleef ik..., waarin tal van survivaltips worden gegeven voor ‘moeilijk opvoedbare ouders en verstandige kinderen’. De luchtige inhoud spreekt het jonge publiek wel aan. In de literaire kritiek krijgen deze verhalen echter vanwege hun voorspelbare handelingsverloop en de doorzichtige karaktertekening weinig waardering.
mzzlmeiden.
| |
Het jongensboek: de jongen als doener in het diepst van zijn gedachten
In haar proefschrift over het beeld van jongens in opvoedingsliteratuur, met de veelzeggende titel Van hoop des vaderlands naar adhd'er (2011), betoogt Angela Crott dat jongens altijd jongens zijn gebleven, maar dat onze perceptie en vooral onze appreciatie van hun gedrag door de tijden heen veranderen. Het huidige ‘jongensprobleem’ in onderwijs en samenleving - te druk, te onhandelbaar en laag presterend - zou volgens Crott opgelost worden als jongens zichzelf weer mogen zijn. Haar boodschap sluit aan bij de hierboven al beschreven tendens in de samenleving om na de egaliserende invloed van de tweede feministische golf
| |
| |
mannelijkheid en vrouwelijkheid weer te benadrukken.
Maar wat is dan het ware wezen van de jongen? Wie twee eeuwen jongensboeken voorbij laat trekken, vindt daarin een antwoord. Een jongen is op de wereld om dingen te ondernemen en avonturen te beleven. Zijn leefwereld ligt buiten: op straat, op het voetbalveld, de prairie, de woeste baren of het slagveld. Hij leeft om te scoren en te overwinnen, om kattenkwaad te bedenken en raadsels op te lossen, om de wereld te ontdekken en onrecht te verhelpen. Zodra de held van het verhaal zich anders gedraagt, stapt hij uit het genre van het jongensboek. Of, zoals in de inleiding gesteld: elk jongensboek heeft een jongen als hoofdpersoon, maar niet elk boek met een jongenshoofdpersoon is een jongensboek.
De helden van jongensboeken belichamen zowel de projecties vanuit de samenleving op wat jongens zouden (moeten) zijn als de wensdromen van jongens, die op hun beurt uiteraard ook weer projecties kunnen zijn. Immers, de ‘echte’ jongens uit jongensboeken zijn papieren helden die niet per definitie hoeven samen te vallen met de jongens die hun belevenissen lezen. Anderzijds: als er geen jongens zijn die zich aangesproken voelen door deze boeken, dan zouden ze zich snel uit de markt prijzen.
| |
Brave watjes
In de tijd waarin jeugdboeken vooral nuttig hoorden te zijn, waren de helden navenant. Moreel stichtende verhalen vroegen niet zozeer om jongens van vlees en bloed als wel om wandelende hoe-hoort-het-eigenlijk-modellen. In hetzelfde jaar waarin Historie van mejuffrouw Sara Burgerhart verscheen, konden jongens hun licht opsteken bij De kleine Grandisson of de gehoorzame zoon (1782) van Maria Geertruida de Cambon-van der Werken. De titel en hoofdpersonen mogen dan expliciet verwijzen naar de beroemde roman van Samuel Richardson, de enige overeenkomst is de vorm: een briefroman. De kleine Grandisson was destijds, mede door een vertaling in het Frans, zeer populair (Tigges-Drewes en De Groot 1980), maar vanuit hedendaags oogpunt is de plot flinterdun, zijn de personages weinig levensecht en is de correspondentie nogal eenzijdig. Het gaat vooral om brieven van de twaalfjarige Willem D. aan zijn moeder tijdens het jaar dat hij bij de familie Grandisson in Londen doorbrengt. De brieven van de moeder zijn schaarser en korter, en dienen vooral om de zoon aan te sporen nog meer te vertellen en hem te prijzen voor zijn goede gedrag.
De lezer krijgt voortreffelijke en verwerpelijke karakters voorgescho- | |
| |
teld. Navolgenswaardig is Karel, ofwel de kleine Grandisson: hij is geduldig, gehoorzaam, leergierig, zachtaardig en rechtvaardig. Zijn oudere broer Eduard is echter een ‘wildvang’ en in alles zijn tegendeel: lui, tegendraads, egoïstisch en ruw. In de voorrede meldt de schrijfster nog eens ten overvloede dat de kleine Grandisson ten ‘voorbeeld [moest] strekken tot ieders navolging: elke(?) jongeling moest zich in zynen dagelykschen leevensloop in desselfs plaats kunnen stellen, om dus zyne eigene pligtbetrachtingen met de zyne in vergelyking te kunnen brengen’ (De Cambon-van der Werken 1782, vii-viii). Interessant is wat Willem opmerkt over het zusje in het gezin:
De kleine Emilia heeft gezorgt voor haare Borduurwerken, want zy is nooit zonder wat te doen, en dat staat fraai voor een jonge Juffrouw, niet waar Mama? [...] als ik ooit trouw wil ik voor al geene Vrouw hebben die houd van ledig zitten, en die niets kan als kaartspelen, en zoo denken, geloof [ik,] alle jonge Heeren. (15-16)
Hier wordt jongens alvast geleerd wat voor soort vrouw zij later moeten kiezen.
Karel Grandisson en Willem D. zijn gortdroog van braafheid, en hetzelfde geldt voor De brave Hendrik (1810) van onderwijzer Nicolaas Anslijn. Dit is - uiteraard - een modern oordeel; destijds beleefden vooral de schoolleesboekjes van Anslijn de ene na de andere herdruk en verschenen er vertalingen in het Engels en zelfs in het Maleis. Een alwetende verteller spreidt in korte verhaaltjes en dialogen de deugden van Hendrik tentoon: hij is vrolijk, tevreden, ordelijk, gehoorzaam, vriendelijk en beleefd, godvruchtig, behulpzaam en gaat graag naar school. De lezer kan zich mogelijk eerder herkennen in de andere kinderen uit het verhaal, die niet zo volmaakt zijn als Hendrik, maar moet zich aan hem spiegelen: ‘Kinderen, die met Hendrik omgaan, worden nog braver, want zij leeren van hem, hóé zij handelen moeten’ (5).
Personages als Hendrik zijn ledenpoppen, getooid in een kostuum waarin de volwassen opvoeder hen graag ziet, maar waarin een echte jongen zich niet bewegen kan. Helaas beschikken we niet over contemporaine kinderoordelen over deze boeken, maar de woorden van Hildebrand over Hendrik in Camera Obscura (1839, 23-24) doen vermoeden dat de negentiende-eeuwse jongens niet wezenlijk anders waren dan die van vandaag: ‘Het model van een braven jongen, zoo braaf, zoo zoet, zoo gehoorzaam, zoo knap en zoo goedleersch, dat gy hem met pleizier een paar blaauwe oogen zoudt slaan, als gy hem op straat ontmoette.’ Toch
| |
| |
oordeelde schrijver Nicolaas Beets iets milder over Anslijns creatie dan zijn alter ego Hildebrand. Bij het overlijden van Anslijn in 1838 schreef hij over diens bestseller: ‘Wel mocht het een kleine Kinderbijbel heeten! Want het leerde ons niet maar lezen; het was een kort begrip van een kinderlijke zedeleer; en de plichten van gehoorzaamheid, van orde, van eerlijkheid, oprechtheid en zedigheid leerden wij daarin tegelijk met de leestekens eerbiedigen’ (geciteerd in Beets 1882, 24-26). En bij de uitgave van zijn bundel Sparsa stelt Beets: ‘Ikzelf zie sedert lang, wat er aan ontbreekt. Dat neemt niet weg dat hij mij goed gedaan heeft’ (1882, 13-23).
| |
Kwajongens op straat
In de loop van de negentiende eeuw komt er steeds meer kritiek op de volmaakte Hendrik, nu niet langer het lichtend voorbeeld voor de jeugd, maar integendeel ‘spreekwoordelijk’ een zoete, suffe jongen die niets durft. Jan Versluys (1879) schrijft bijvoorbeeld: ‘Intusschen zijn beide boekjes zoo goed als verdwenen van onze lagere school, en we wenschen ze niet terug. We hebben nu overeenkomstig den tijd gaarne den toon wat anders; vooral een weinig meer scherts kan geen kwaad’ (geciteerd in Ros 1990, 4). De brave Hendrik maakt plaats voor een nieuw rolmodel: dat van de wildebras en deugniet die het hart ondanks zijn streken op de goede plaats draagt. Buitenlandse voorgangers zijn The Adventures of Tom Sawyer (1876) en The Adventures of Huckleberry Finn (1884) van Mark Twain, waarvan in 1877 en 1885 al Nederlandse vertalingen verschijnen. In de Nederlandse jeugdliteratuur wordt dit type jongen het eerst en best belichaamd door Dik Trom, het geesteskind van C. Joh. Kieviet (1858-1931), dat in 1891 het leven ziet. Deze oer-Hollandse jongen giet de klompen van zijn baker vol water, verhangt alle petten in de schoolgang, geeft zijn buurjongen een pak slaag en is desondanks de held. Vader Trom slaat zijn streken met verbazing en bewondering gade. ‘Het is een bijzonder kind, dat is-ie,’ luidt steevast zijn commentaar.
Opvallend - en dat wordt een bekend motief in het jongens- en meisjesboekengenre - is dat de kwajongen Dik een braverik als tegenspeler krijgt. Deze Bruin Boon (nomen est omen: schijnheilig boontje) vertegenwoordigt alles wat Dik, en met hem de lezer, verafschuwt:
Bruin was dan ook geen aardige jongen, want vooreerst was hij niet eerlijk, ten tweede sprak hij bijna nooit de waarheid, ten derde was hij valsch en ten vierde laf, hoewel hij zich gaarne voor dapper uitgaf. Van al deze ondeugden bezat Dik er niet één. Dik zou zich nooit iets toeëigenen, wat van een ander was, ten tweede sprak hij altoos
| |
| |
de waarheid, en ten slotte: vrees kende hij niet en van bluffen had hij een afkeer. In één woord, Dik was een ondeugende, maar flinke jongen. (Kieviet 1891, 45-46)
Diks streken kennen morele grenzen: als Bruin een oude vrouw wil plagen, bedankt Dik voor de eer. In plaats daarvan kiest hij de veldwachter als slachtoffer uit. En als zijn moeder ziek is, blijft hij thuis om haar te verzorgen in plaats van kattenkwaad uit te halen met zijn vrienden. Kieviets boek is vernieuwend, omdat de held een levensechte jongen in plaats van een papieren braverik is. Uit het leven van Dik Trom wordt vooral succesvol vanaf de tweede druk in 1899, met de vermaarde tekeningen van Johan Braakensiek (zie p. 28). Daarna verschijnen nog vijf vervolgdelen. De boeken beleven herdruk na herdruk en dat Dik Trom nog steeds tot de verbeelding spreekt, blijkt uit de Nederlandse bioscoopverfilming in 2010. De film vertelt overigens een nieuw verhaal dat niet op een van de boeken is gebaseerd.
Sommige contemporaine critici vonden Dik Trom een beetje té levensecht. Zo is Nellie van Kol weliswaar lovend over Kieviets boek, maar ze hoopt wel dat de ‘straatbengel’ geen modetype wordt in jeugdboeken (geciteerd in Holtrop 1989, 393-394). Dat haar hoop ijdel was, blijkt uit het succes van navolgers als de Pietje Bell-boeken (1914-36) en Kruimeltje van Chris van Abkoude, of de boeken van A.C.C. de Vletter, zoals Zeven jongens en 'n ouwe schuit (1905). Overigens wijst Anne de Vries (1989, 140-147) erop dat Dik Trom juist door deze navolgers alsnog een slechte naam krijgt onder critici. Geldt Dik aanvankelijk nog als ‘beste jongen’ en gelden zijn avonturen als vermakelijk en ‘werkelijk gezellig’ (De Vries 1989, 142), onder invloed van vooral de losgeslagen deugniet Pietje Bell fronst menig volwassene toch zijn wenkbrauwen. Bell heet ‘geen verkieslijke vriend’ (De Vries 1989, 144) te zijn en zijn belevenissen zouden tuchteloosheid oproepen. Met de navolger wordt ook de aanstichter verketterd.
De Vlaamse kompanen van Dik Trom zijn Zwarte Willem en zijn jongere broertje Fliek. Deze helden van Alexis Callant, respectievelijk in Zwarte Willem en andere vertellingen (1892) en Fliek: schetsen en beelden (1905), zijn eveneens straatbengels. Zo is Fliek ‘een volleluchtskind, met gebruind gelaat, ongekamde haren, zwarte handen; zijn kleeding was aan een treurspel gelijk’ (Callant 1928, 109). Hij is een jongen die niet naar school wil, maar later toch ademloos luistert naar de verhalen van de meester en uiteindelijk opgroeit tot een bekwaam schoenmaker. Naast Callant voeren de Vlaamse auteurs Reimond Stijns en Anton Her- | |
| |
toghs hun kwajongens op (Van Coillie 1997, 85).
Fliek, met illustraties van Edmond van Offel, en De a.f.c.-ers, geïllustreerd door Otto Geerling.
De kwajongen mag eind negentiende eeuw geboren zijn, als verhaalfiguur is hij nog steeds springlevend. De streken van Michiel van de Hazelhoeve van Astrid Lindgren (1967-71) of van Tim uit Met de kont tegen de krib (Ed Franck 1989) bezorgen de volwassen personages grijze haren. En ook in Sipke en ik (G. Elgersma, 1922), Jelle van Sipke Froukjes (Nienke van Hichtum, 1932) en in de avontuurlijke jeugdherinneringen van Inne de Jong (Jonges fan Gaesterlân, 1941) zijn kwajongens aan zet. Bijzonder populair in dit genre was De Kameleon van Hotze de Roos, over de broertjes Sietse en Hielke Klinkhamer. Het eerste deel, De schippers van de Kameleon, verscheen in 1949. Daarna volgden nog 59 delen. De serie is nog steeds in druk. In 2003 en 2005 kwamen er twee succesvolle bioscoopverfilmingen van de Friese regisseur Steven de Jong.
| |
Topscoorders en padvinders
Behalve op straat vinden we de echte jongen op het voetbalveld. In de eerste decennia van de twintigste eeuw ontwikkelt voetbal zich razendsnel tot volkssport en sport voor de jeugd. In een Nederlandse wervingsbrochure heet het:
| |
| |
Wilt gij een frissche, forsche sport voor de spes patriae, wilt gij een gezonde, heerlijke ontspanning voor Jong-Holland, wilt ge iets, dat mee helpen zal om ‘de Dietsche stand’ in kracht en blijde gezondheid te doen opbloeien, trekt de jongens van het ganzenbord, werpt hun detective-verhalen in het vuur en stuurt hen naar het voetbalveld [...] Want voetbal is de sport voor Hollandsche jeugd. (geciteerd in Ros 2004, 64)
Voetbal was lange tijd een echte jongenssport en het voetbalboek vormt vanaf begin twintigste eeuw dan ook een steeds populairder subgenre van het jongensboek. Kieviet trapt af met het eerste Nederlandstalige voetbalboek, Okke Tannema (1904), en daarna volgden er snel meer. Hun helden bespelen de bal met verve, en dat hun ouders niet altijd gecharmeerd zijn van deze ruwe sport verhoogt de spanning alleen maar. J.B. Schuil weet deze verhaaltruc als geen ander toe te passen. In De a.f.c.-ers (1915), een klassieker in dit subgenre, heeft hoofdpersoon Eddy Loomans de pech een vader te hebben met een enorme afkeer van voetbal. Als Eddy aan het begin van het boek een slecht rapport heeft, weet hij al hoe laat het is: hij zal zijn a.f.c.-kaart moeten inleveren. Zijn vader tiert:
Heb ik je het niet gezegd? Dat komt er nou van! Dat komt er nou van, als je den heelen dag niks anders doet dan achter zoo'n bal aanloopen! Dat denkt maar nergens meer aan dan aan trappen en nog eens trappen tegen zoo'n onnoozel stukje leer! Heb ik je niet honderd keer gezegd, dat het mis zou gaan? Maar nu heb ik er genoeg van, meer dan genoeg! 't Moet nu maar eens uit wezen! (Schuil [1915], 8)
Natuurlijk voetbalt Eddy stiekem door, net zoals de tweeling Tom en Thijs Reedijk in Schuils Hoe de Katjangs op de kostschool van Buikie kwamen (1930).
In de voetbalboeken leren jongens gedragsregels voor zowel sport als leven: fair play, sportiviteit, doorzettingsvermogen en kameraadschap. Soms komt daar nog een levensbeschouwelijk extraatje bij, zoals in de verhalen van de katholieke Bosschenaar Kees Spiering. Hoewel paterpedagoog J.J. Doodkorte ouders voorhield dat voetbal de vijand is van het ‘vol-Roomsche familieleven’, liet Spiering met zijn boeken zien dat voetbal en geloof wel degelijk samengaan. Hij schreef in 1929 in het katholieke onderwijstijdschrift Ons Eigen Blad over het lectuuraanbod:
| |
| |
‘Zoo missen wij nog zoo goed als geheel het oorspronkelijke sportboek, het padvindersverhaal en de Indianen- of rooversromans’ (geciteerd in Ros 2004). Waar Nowee later in de leemte van katholieke indianenverhalen voorzag, wierp Spiering zich op de eerste twee subgenres. In zijn voetbalboeken - onder meer De ster van Blauw-Wit (1929), De Uruguees (1930) en Ruud de sportheld (1952) - verkondigt hij een specifiek katholieke sportmentaliteit: sport mag nooit doel op zich worden, maar moet altijd in dienst staan van iets hogers.
Sportiviteit en fair play zijn ook terug te vinden in de padvinderij. In 1910 verscheen het boekje Op! Hollandsche Jongens naar Buiten van W.J. van Hoytema, de Nederlandse bewerking voor gymnastiekleraren van Scouting for Boys van Robert Baden-Powell. In het kielzog van diverse Nederlandse en Vlaamse padvinderclubs verschenen bijbehorende jongensboeken. De al genoemde Spiering schreef bijvoorbeeld Het geheim van de drie dassen (1931) en Zigeuners bedreigen ons kamp: kampervaringen van een hopman (1936).
In Vlaanderen schrijft Lod. Lavki padvinderverhalen. Deze priesterleraar wordt in 1921 aalmoezenier van de katholieke scouts in Limburg. Tijdens een scoutsvergadering in 1923 vertelt Lavki een verhaal en als een van de jongens vraagt uit welk boek het komt, zet Lavki zijn verhaal op schrift. Het is de start van een noest schrijverschap, waarin hij alle varianten van het jongensboek beoefent. Voorbeelden van zijn padvinderverhalen zijn Tuurke (1925) en Op één jaar: uit het leven van een scout (1927). Daarnaast schreef hij indianenboeken (Bonte slang, 1933), reisverhalen (Verloren in Afrika, 1952) en historische romans (De kleine martelaar, 1925). Zijn avonturenroman Siee-Krath (1937) werd in 1939 bekroond met de prijs der Vlaamse Provincies voor het beste jeugdboek. Elk boek is voor Lavki een vorm van apostolaat en het geloof wordt beschreven als een doeltreffend wapen in de opvoedingsstrijd.
Het padvinderverhaal is vooral een typische vooroorlogse variant van het jongensboek. Het voetbalverhaal daarentegen blijft in Nederland populair, al verdwijnt het na de oorlog lange tijd in de marge van de literatuur. We komen het tegen in jeugdboekenseries - zoals Ratje Verheul (1947-59) van J.P. Baljé, Eddy en Eric (1975-81) van Guus Spaan en Snelle Jelle (1984-) van Ad van Gils - en in strips, met als beter voorbeeld de serie Kick Wilstra (1955-60) van Henk Sprenger.
Later krijgt het voetbalboek een nieuwe invulling. Zo waarschuwt René Struelens in Koning Voetbal (1975) voor de malafide praktijken die naïeve jonge spelertjes bedreigen. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw is het betere voetbalboek weer in opmars, met thema's als rolpa- | |
| |
tronen, vandalisme of derdewereldproblematiek. Voorbeelden zijn De eerste steen (2002) van Rom Molemaker, Schaduwspits (2005) van Corien Botman en Aan de bal (2004) van Lieneke Dijkzeul. Ook in populaire series dringt de vernieuwing door. Met De voetbalspelertjes van sv Ossegem zet Gerard van Gemert een heuse multiculturele ploeg neer. Tegelijkertijd roept juist deze nieuwe aanpak van het voetbalverhaal de vraag op of ze nog thuishoren bij het echte jongensboekengenre. Het zijn wel boeken die worden ingezet om jongens te verleiden tot lezen.
| |
Reislustige avonturiers
Voor oudere jongens spelen de avonturen zich doorgaans verder van huis af. Hun blikveld verruimt zich naar verre einders, exotische oorden en het roemrijke verleden. Avontuurlijke subgenres van het jongensboek zijn historische verhalen, reisverhalen en indianenverhalen. In de negentiende eeuw komt het belangrijkste aanbod nog uit het buitenland: de (imaginaire) reisverhalen van Jules Verne, Jonathan Swift, Daniel Defoe, R.E. Raspe, Gustave Aimard en Captain (Frederick) Marryat, en de indianenboeken van James Fenimore Cooper en Karl May. De Nederlandse veelschrijver Johan Hendrik van Balen grossiert in vele soorten avonturen, maar zijn boeken zijn slappe aftreksels van de beroemde buitenlandse voorbeelden. Veel van zijn werk - bijvoorbeeld Stuurman Tromp (1879), Iwan Korsakoff (1883) en Dwars door Afrika (188[x]) - publiceerde hij eerst als vervolgverhaal in jeugdtijdschriften waarvan hij redacteur was (zoals Jong Nederland en Ons Jongensblad). Hij schreef zijn verhalen volgens eigen zeggen ter verstrooiing, maar wilde zijn lezers ook rolmodellen bieden. Zijn goede intenties ten spijt kenmerken zijn verhalen zich vooral door bordkartonnen personages en een magere plot. Bij het begin van Stuurman Tromp vaart doctor Lassen voor onderzoek naar Nova Zembla. Al snel verdwijnen de doctor en zijn schimmige onderzoek naar de achtergrond, wordt de drankzuchtige kapitein buitenspel gezet en loodst de stoere, Hollandse stuurman Tromp, als nazaat van Willem Barentsz, het reisgezelschap over de pool en door Siberië. De wetenswaardigheden over deze koude streken ontleende Van Balen zoals veel van zijn collega's aan andermans boeken; zelf had hij al die verre oorden nooit van nabij gezien. Van Balen geldt volgens de criticasters aan het begin van de twintigste eeuw (onder anderen Wibaut en Gerhard) als de slechtste in zijn soort.
Meer lof kreeg Willem Roda (1889) van Eli Heimans toegezwaaid. Illustrator Jac. P. (Jacobus Pieter) Thijsse spreekt van ‘een van de beste jongensboeken die ooit in de Nederlandsche taal zijn verschenen’ en
| |
| |
roemt de ‘aangenamen stijl, fijne karakterteekeningen en prachtige beschrijvingen van landschap en zwerftochten’. Anders dan Van Balen heeft Heimans de door hem beschreven tochten ‘voetje voor voetje zelf volbracht en voor minder goed bereikbare oorden oriënteerde hij zich door uitvoerige lektuur’ (Thijsse 1929, 20). Willem Roda heeft een dragende plot met spanningsboog en duidelijke karakters. Opvallend is dat de hoofdpersoon niet louter voorbeeldig is. In het begin van het verhaal belandt Willem in een rijksopvoedingsinstituut, omdat hij een jongen die hem beledigde bijna doodgeslagen heeft. Willem ontsnapt uit het instituut en wordt een voortvluchtige. In de jaren die volgen weet hij alles goed te maken en vooral met zijn eigen geweten in het reine te komen. En passant krijgt de lezer een bijna toeristische beschrijving van alle plaatsen waar Willem vertoeft, van de Veluwe tot en met Australië.
Vanaf 1900 komt een grote stroom Nederlandstalige avonturenboeken op gang. De eerste helft van de twintigste eeuw mag met recht de bloeitijd van dit subgenre heten. Het zijn boeken waar jongens van smullen, maar net als bij de kwajongensboeken zijn volwassenen er niet altijd blij mee. Zo gaat Wibaut niet alleen tekeer tegen slechte meisjesboeken, maar ook tegen ‘verderflijke jongenslectuur’, waarbij ze vooral doelt op ‘de tallooze oorlogs- en jachtverhalen, de beschrijvingen van gevechten van blanken tegen kleurlingen vooral, die ruwheid en gewetenloosheid tegenover vreemde rassen aankweeken’ (1906, 32). Volgens Cornelis Veth zal het zo'n vaart niet lopen. Hij roept op tot ‘wat meer gemoedelijkheid, dames en heeren. Leven en laten leven. Gunt een jongen zijn echte jongensboeken, zijn bluf, zijn overmoed, zijn spanning, zijn lach’ (1912, 75-76). Overigens klinkt dit toleranter dan het lijkt, want Veth neemt het vooral op voor buitenlandse topauteurs als Verne, Cooper en Dumas; ‘over de vele navolgingen van Indianen-romans, enkel gruwelen en onzin, de reisbeschrijvingen, alleen maar onwetenschappelijk, de domme, vindinglooze detektive-verhalen, die aan de markt zijn gebracht, spreek ik dus niet’ (11).
Ondanks de kritiek steekt uitgeverij Kluitman diverse van de verfoeide reisverhalen van Van Balen in 1919 nog eens in een nieuw jasje. Daar staat tegenover dat een uitgeverij als Van Holkema & Warendorf in 1928 het initiatief neemt tot een prijsvraag die de kwaliteit van het jongensen meisjesboek moet verbeteren (Duijx en Linders 1991, 43-47). Een jury bestaande uit gerenommeerde critici en auteurs als C. Joh. Kieviet, Top Naeff, Theo Thijssen en J.P. Zoomers-Vermeer kiest uit ingezonden manuscripten het Beste Jongensboek en het Beste Meisjesboek. Het winnende jongensboek, Averij (1928) van Marie van Zeggelen, heeft een
| |
| |
spannende en tegelijk gedegen plot en een ondernemende en heldhaftige hoofdfiguur. Het thema van een spannende, verre zeereis vinden we ook in De scheepsjongens van Bontekoe (1924) van Johan Fabricius.
Eenzelfde poging om avontuur en degelijkheid te combineren onderneemt Jan Nowee (1901-1958) in de jaren dertig. Met zijn Arendsoog-boeken (1935-93) schept de katholieke hoofdonderwijzer, ook wel de Nederlandse Karl May genoemd, indianenboeken van eigen bodem. Hij wil goede, roomse literatuur afleveren. Zijn manuscript wordt goed bevonden door de Keurraad voor Roomsche Jeugdlectuur en dat mag niemand verwonderen. Bob Stanhope alias Arendsoog alias de Vriend der Indianen mag dan regelmatig met zijn revolver zwaaien en ‘Hands up!’ roepen, hij eerbiedigt de tien geboden en zal nooit iemand doden. Als het hem te machtig wordt ten overstaan van zijn ergste vijand Fred Moulders, de moordenaar van zijn vader, herinnert hij zich nog net op tijd de les van pater Boyle: ‘Geen wraak, mijn jongen! Denk daar altijd aan. Wat deed Jezus zelf, toen ze Hem aan het kruis hadden genageld? Laat Zijn “Vader, vergeef het hun!” voor ons een levensles wezen!’ (1935, 54). Vanaf deel 3 is ook de heidense Witte Veder bekeerd tot de ware godsdienst en laat hij ‘zijn Indianennatuur’ - oog om oog, tand om tand - varen. Ondanks de stichtelijke passages biedt de Arendsoog-serie eerst en vooral spanning en avontuur. Nadat zoon Paul in 1958 na de dood van zijn vader het stokje overgenomen heeft, is de Voorzienigheid geheel verdwenen (zie ook Ghonem 2011). Hij voltooit het manuscript van het twintigste deel, Arendsoog en de Goudkoorts, en schrijft daarna zelf nog 43 delen.
In Vlaanderen schreef Renaat Antoon Joostens onder het pseudoniem Kapitein Zeldenthuis een reeks spannende en exotische avonturenverhalen waarin vooral de strijd met de natuur centraal staat, met titels als Ik leef onder water (1945), De lokroep van het oerwoud (1946) en Het vergeten paradijs (1962). Avontuur is ook troef in de serie Vlaamsche Filmkens. Het eerste filmke, De wondere tocht van Frans Hammenecker, verschijnt in 1930 als bijlage bij het weekblad Zonneland. Daarna verschijnen de boekjes van 32 pagina's wekelijks bij uitgeverij de Goede Pers (later Altiora/Averbode). De reeks omvat verhalen vol spanning, avontuur en emoties, maar stelt ook duidelijk christelijke waarden centraal. De vaandeldrager van de reeks is John Flanders (1887-1964). Hij is vooral bekend geworden door een aantal fantastische avonturenverhalen in de trant van Edgar Allan Poe, zoals Spoken op de ruwe heide (1935), dat een combinatie van spanning, gruwel en mysterie biedt. In het negentiende-eeuwse Engeland leven drie weesjongens in erbarmelijke omstandighe- | |
| |
den in een tuchthuis dat gerund wordt door hun oom. Er gebeuren de nodige vreemde dingen, vooral 's nachts, en dat jaagt hun behoorlijk schrik aan. De strijd tussen goed en kwaad wordt - uiteraard - beslecht in het voordeel van de helden, maar de lezer onthoudt vooral dat het kind hier slachtoffer is van hebzuchtige en liefdeloze volwassenen. Deze klassieker is herhaaldelijk en tot in de jaren negentig herdrukt. Avonturenboeken hebben niet steeds een negatieve bijklank. René Struelens ontvangt in 1971 voor Vlucht langs de Anapoer (1970), een avontuurlijk boek over een jongen die na een aardbeving moet zien te overleven, de eerste Staatsprijs voor Jeugdliteratuur in Vlaanderen. De auteur verwierf vooral bekendheid met zijn reeks over tv-reporter Erik
Brand (1967-77).
| |
Uitvinders en speurders
Behalve belust op kattenkwaad, sensatie en sport zijn veel jongens dol op techniek. Ze zijn gefascineerd door auto's, vliegtuigen, radio's, elektronica, chemie, geheimschrift, computers, games, wetenschap en uitvindingen. Een belangrijk segment van het jongensboek kan omschreven worden als voer voor knutselaars. Een karakteristiek voorbeeld van zo'n knutselaar is Bram Vingerling, de held uit De ongeloofelijke avonturen van Bram Vingerling (1927) van Leonard Roggeveen. Het verhaal speelt in op geheime jongensdromen: ‘Eéns,’ zo droomt Bram, ‘zou de wereld zien, dat het ras van de uitvinders nog niet uitgestorven was en hij, Bram Vingerling, zou als een tweede Edison de heele menschheid verbazen, met iets geweldigs, wát, dat zou de toekomst leeren!’ (11). Op een hoekje van de vliering heeft Bram een heus ‘laboratorium’ ingericht en probeert hij een goedje te maken dat onzichtbaar maakt. Uiteraard slaagt hij in zijn missie, en dan begint het avontuur pas echt. Zijn uitvinding, door hemzelf Abrovi gedoopt, leidt niet alleen tot de nodige komische verwikkelingen, maar ook tot Brams ontvoering door schurken die azen op de uitvinding. Ongelofelijk zijn Brams avonturen inderdaad, maar realiteitszin en geloofwaardigheid zijn voor dit soort boeken geen doorslaggevende criteria. Roggeveens verhaal wordt vooral gedragen door humor.
Van Roggeveen is ook Draadloze ogen (1928), dat onder de titel De radio-detective (1930) meermaals herdrukt is. Het betreft een destijds opkomend subgenre waarin handige knutselaars, zendamateurs en elektronicaboys spannende avonturen beleven. Voorbeelden zijn de boeken van Jac. Berghuis jr., zoals Het radio-spook (1928) en De televisiekelder (1929). Een must-have voor jongens destijds zijn de non-fictieboe- | |
| |
ken Het jongens radioboek (1940; 1948) en Het jongens elektriciteitsboek (1940), beide van Leonard de Vries, en de Vlaamse reeks Jongens en wetenschap (1948-57), uitgegeven bij Daphne (Gent). De ondertitel van deze reeks, Een bonte mengeling van spel en sport, uitvindingen en ontdekkingen, knutselwerk en avontuur, dekt goed de lading: de spannende fictie, verhalen over uitvindingen en ontdekkingen, zakelijke informatie en tal van creatieve opdrachten lokken ook minder leesgrage jongens. De reeks leende een halve eeuw later zijn naam aan een populair radioprogramma van Sven Speybrouck en Koen Fillet.
In het verlengde van technisch vernuft ligt speurzin, en speurdersboeken en detectives zijn dan ook lange tijd het exclusieve domein voor jongens. De plot is doorgaans onwaarschijnlijk en de held ongemeen slim en dapper, maar dat verhoogt de aantrekkingskracht alleen maar. Vanuit het buitenland komt Biggles (1932-70) overvliegen, de serie van Captain William Earl Johns over een geheim agent en vliegenier. Daarnaast kunnen jongens meegenieten van de avonturen van Pim Pandoer van de Arnhemse onderwijzer Carel Beke. De destijds katholieke uitgeverij Malmberg start deze serie als wapen tegen de pulp (zoals de stripboeken over detective Dick Bos) en vraagt Beke om een spannend, maar verantwoord en echt Hollands boek te schrijven voor jongens en meisjes. Beke probeert aanvankelijk beide seksen te bedienen door als hoofdpersonen een broer en zus, Koos en Jenny, te kiezen. In het eerste deel, Pim Pandoer, de schrik van de Imbosch (1953), weten zij tijdens hun vakantie Pim Pandoer te ontmaskeren als opiumsmokkelaar. Doch niet Koos en Jenny worden de helden van de serie: dat wordt Pim Pandoer. Duidelijk wordt dat Pim niet zomaar een schurk is. Achter hem gaat Fer Coenders schuil, een Joodse student van wie beide ouders de dood vonden in een concentratiekamp. Pim/Fer wordt als pleegzoon opgenomen in het gezin van Koos en Jenny's oom en tante. Tot 1969 volgen nog zeventien delen, waarin Pim Pandoer zich niet alleen heldhaftig toont, maar ook vernuftig en handig.
De waanzinnige kluizenaar (1931), een traditioneel speurdersverhaal van Hans Happel, wordt in Vlaanderen een steady seller. Vele generaties jonge lezers krijgen rode oortjes bij het ontrafelen van het familiegeheim in dit boek. De verborgen schat, het geheimschrift en vooral het spel met de vreemde dubbelgangers scheppen spanning. In 1986 brengt jeugdauteur René Swartenbroekx nog een hommage aan boek en auteur in het jeugdblad Top, ‘uit dankbaarheid aan de man die voor mij de poort geopend heeft naar een melkweg van werelden waarin ik mag wandelen’ (Ghesquière en Quagebeur 2002, 255).
| |
| |
De combinatie van techniek en speurdersverhaal duikt ook op in het jongensboek nieuwe stijl, met Artemis Fowl (2001-12) van de Ierse auteur Eoin Colfer als een van de kenmerkendste voorbeelden. Artemis is een jeugdig crimineel meesterbrein dat zich graag laat uitdagen tot gevaarlijke missies die hij met zijn intellect en de nodige technische snufjes weet te volbrengen. Hij vindt zijn gelijken in de elfen, in Colfers universum supersonische wezens die de mensheid in technisch vernuft al eeuwen achter zich hebben gelaten. Behalve de Artemis Fowl-serie schreef Colfer met Airman (2008) een hommage aan Jules Verne, de auteur die als een van de eersten wetenschap en techniek inzette voor een spannend verhaal. Eenzelfde meesterbrein als Artemis figureert ook vaak in de avonturenboeken van Anthony Horowitz, bijvoorbeeld Alex Rider (vanaf 2006). Vergelijkbare voorbeelden van eigen bodem zijn er eigenlijk niet. In Nederlandstalige jeugdboeken fungeren (computer)techniek en virtual reality eerder als gevaar - zoals in de Griezelbus-serie (vanaf 1991) van Paul van Loon of Gewist (2004) van Marco Kunst - dan als handig instrument. Maar in beide gevallen zegeviert het avontuur.
| |
De jongensziel
Kwajongen, techneut, topscoorder, vechtjas, ontdekkingsreiziger, speurder - zet de jongensboekenhelden op een rijtje en het moge duidelijk zijn: jongens zijn doeners en geen denkers. Natuurlijk, ze zijn wel slim, maar hun intellect benutten ze niet zozeer om zichzelf of de ander te doorgronden - zoals de heldinnen in meisjesboeken - als wel om zaken op te lossen, onrecht te bestrijden en de wereld te verbeteren. Het betekent niet dat er helemaal geen mannelijke piekeraars te vinden zijn in de jeugdliteratuur, maar kwantitatief delven ze zeker het onderspit. Boeken als Roeland Westwout (Diet Kramer, 1937), Ik wil een dappere kerel zijn (Koen Lisarde, 1944) of Ik ben Fedde (An Rutgers van der Loeff, 1972), waarin adolescenten worstelen met hun idealen en hun toekomstdromen, zetten niet echt de toon in de wereld van het jongensboek. Het lijkt alsof de aandacht voor de innerlijke wereld het genderneutrale karakter verhoogt en deze boeken meteen ook aantrekkelijk maakt voor meisjes. Ze worden dan ook gewoonlijk geduid als jongeren- of adolescentenromans. In de strijd om jongens (weer) aan het lezen te helpen wordt juist geroepen om boeken met typische jongenshelden. Want als een boek de jongen niet in zijn ziel raakt, haakt hij af. De snaar die jongensboeken raken, is deze: elke jongen is een doener in het diepst van zijn gedachten.
|
|