| |
| |
| |
Waar is God gebleven?
Filosofische en religieuze kinderliteratuur
Jacques Dane en Rita Ghesquière
Lieve, heilige engelbewaarder,
Die mij altijd vergezelt,
Op het brugje langs het water,
Op de paadjes in het veld,
U wil ik eerbiedig groeten,
Want Gij volgt mij op de voeten.
Biddende kinderen, lieftallige engeltjes en vrome heiligen bevolkten vele eeuwen lang de kinderliteratuur. Opvoeding, religie en literatuur gingen hand in hand, zeker als het om teksten voor kinderen ging. Daarom was God tot ver in de twintigste eeuw vrijwel alomtegenwoordig in de jeugdliteratuur. De secularisatie verdreef Hem naar de achterkamer: God werd minder zichtbaar. Maar de multiculturele samenleving en de filosofische ontvoogding van het kind openden nieuwe perspectieven. Vandaag de dag staat de deur voor God weer op een kier. Bovendien hebben christenen (protestanten én katholieken) in de huidige pluriforme samenleving niet langer alleen zeggenschap over religie; de islam en het boeddhisme zijn ook in het Westen steeds duidelijker zichtbaar. Ten slotte versterkt de nauwere band met de volwassenenliteratuur het filosofische karakter van de jeugdliteratuur. Terwijl God in de schaduw wacht, komen de grote levensvragen op de voorgrond.
| |
Wat is religieuze kinderliteratuur?
Zowel religie als filosofie ontstaat vanuit fundamentele zinvragen over de mens en de kosmos. Filosofie biedt vragen aan en diept ze uit. Religie formuleert vooral antwoorden en steunt hiervoor op traditie en openbaring. Binnen de jeugdliteratuur verwijst religie in enge zin naar teksten waarin geloof en kerkelijke godsdienstigheid expliciet ter sprake komen. Het accent kan liggen op de geschiedenis van de godsdienst of op
| |
| |
de persoonlijke levenskeuzes. Religie krijgt vaak ook een impliciete invulling en verwijst dan naar diepere zinvragen. Deze interpretatie duikt op in jeugdboeken die een dieptedimensie hebben zonder expliciet te verwijzen naar godsdienst of traditionele gelovigheid. De grens met filosofische jeugdliteratuur is dan vager.
Filosofie wil op haar beurt door voortdurende reflectie doordringen tot de grondslag van de mens en de kosmos. Filosofie staat zowel voor het product, de inzichten - bijvoorbeeld de geschiedenis van de filosofie - als voor het proces zelf. Aan het begin van de filosofie staat de verwondering omdat de dingen ‘zijn zoals ze zijn’. De filosoof lijkt op het kind dat het vanzelfsprekende ter discussie stelt. Die vragende houding vormt de kern, want filosofie heeft geen specifiek onderwerp. Alles kan voorwerp van reflectie worden: het zijn (metafysica/ontologie), het menselijk gedrag (moraal, ethiek) en de methode en de instrumenten die de filosofie hanteert (logica, taal).
Filosofische en religieuze jeugdboeken staan aan het begin van de jeugdliteratuur, maar vormen geen afgebakend (sub)genre. Religieuze thema's en filosofische vragen duiken op in heel verschillende tekstsoorten. Natuurlijk zijn er genres, zoals kinderbijbels, heiligenverhalen en missieverhalen, waarin religie centraal staat, maar we treffen geloofskwesties ook aan in realistische verhalen, historische verhalen, in non-fictie en tijdschriften. De meest zichtbaar religieuze kinderboeken zijn kinderbijbels, Bijbelse navertellingen en jeugdromans die in het Oude of Nieuwe Testament inspiratie vinden (Van der Meiden 2009). Vanaf de Middeleeuwen vermelden opvoeders Bijbelboeken als nuttige lectuur voor de jeugd, en na de uitvinding van de boekdrukkunst worden aparte kinderbijbels gemaakt. De ondertitel, het schoolboekenlettertype (civilité) en de kerkelijke goedkeuring om boeken in het onderwijs te gebruiken (approbatie) zijn aanduidingen dat deze teksten voor een jonge doelgroep bestemd waren. Willem van der Meiden (2009) telt circa negenhonderd verschillende kinderbijbels in het Nederlands (oorspronkelijk werk en vertalingen) en in de Friese taal. Al in de zeventiende eeuw verschenen geïllustreerde leesboekjes met Bijbelverhalen, zoals De Historie van Adam/Noach/Abraham/Lot en Isaac (vanaf 1640). Andere bekende Bijbelbewerkingen zijn De kleine print-bybel (1720) met afbeeldingen en rebussen, en de kinderbijbel van de Leidse hoogleraar theologie J.H. van der Palm (1763-1840). Wanneer in de negentiende en de twintigste eeuw bekende jeugdauteurs kinderbijbels schrijven, wordt de band met de jeugdliteratuur verstevigd. Ondanks de secularisatie verschenen er tussen 2000 en 2007 nog honderdveertig titels.
| |
| |
Naast kinderbijbels duiken heiligenverhalen al vroeg op in de jeugdliteratuur. Sommige sluiten aan bij de historische roman, andere lijken meer op fantasieverhalen, omdat vooral het wonder aandacht krijgt. Sint-Nicolaas is zeker de bekendste kinderheilige. Rond deze figuur vinden we een brede waaier van teksten. De sinterklaasverhalen weerspiegelen vaak goed de tijdgeest, zowel wat de kijk op de ‘heiligman’ als wat de opvoeding van kinderen betreft (Ghesquière 1989). Andere personages, zoals de engel, verwijzen in fantasieverhalen naar een meer of minder expliciete religieuze boodschap. Dat religie ideologische trekken kan vertonen, wordt het scherpst aangevoeld in missie-, zendings- en bekeringsverhalen. Daarbinnen passen de ooit populaire kruistochtverhalen, historische romans waarin christelijke ridders Jeruzalem proberen te bevrijden van de moslims. Realistische verhalen, soms met een autobiografisch karakter, vertellen dan weer over de zoektocht naar een authentieke manier om met het geloof om te gaan. Het hoofdpersonage maakt een keuze die het persoonlijk beleefde geloof bevestigt, of neemt afstand van het kinderlijk geloof.
| |
Aan de basis van de jeugdliteratuur
Uit het inleidende hoofdstuk bleek al hoe sterk een religieuze en ethische bekommernis de oudste jeugdliteratuur vormgaf. In de middeleeuwse samenleving was het onderwijs bijna volledig in handen van de Kerk. Teksten werden zorgvuldig gekozen met het oog op geloofsoverdracht. Tijdens de Renaissance wezen humanisten en hervormers ouders op hun verantwoordelijkheid. Protestanten en katholieken zetten verhalen in om de verkondiging voor kinderen aantrekkelijk te maken. Het nuttige werd met het aangename verenigd. Jan Amos Comenius (1592-1670) begint zijn Orbis sensualium pictus (1658) met God die de oorsprong en het sluitstuk van de schepping vormt. In het achttiende-eeuwse Nederland werd Comenius' boek als lichtend voorbeeld genoemd voor De kleine print-bybel uit 1720. Deze uit het Hoogduits afkomstige rebusbijbel, die oorspronkelijk verscheen als Courieuse, oder Kleine Bilder-Bibel, was geschreven ‘tot vermaak der Jeugd’ en begint veelzeggend: ‘Gelyk de Natuur met beelden heeft begonnen, zo hebben de beelden naderhand de letteren geteelt.’
Nederland staat bekend als een Bijbellezende natie. In het leven van de protestants-christelijke bevolking neemt de Bijbel sinds de Reformatie een belangrijke plaats in: het lezen van de Bijbel werd sterk aangemoedigd. Bij de katholieken kreeg de catechismus een centrale plaats in
| |
| |
de opvoeding, terwijl gewone, niet-religieuze boeken enigszins verdacht waren. Paus Paulus iv nam al in 1559 maatregelen tegen ketterse of immorele geschriften door een lijst met verboden boeken te publiceren, de zogenoemde Index. Een expliciet katholieke jeugdliteratuur liet nog lang op zich wachten. De protestanten gingen sneller aan de slag. Al in de zeventiende eeuw doken biografieën van ‘heilige’ kinderen op, die de jonge lezers tot voorbeeld dienden (Groenendijk en Van Lieburg 1991). A Token for Children: Being an Exact Account of the Conversion, Holy and Exemplary Lives and Joyful Deaths of Several Young Children (1671) van James Janeway is een goed voorbeeld, dat navolging kreeg in Nederlandse boeken zoals Twintig exemplen, van godtzalige en vroeg stervende jonge kinderen (1684) van Jacobus Koelman (Van Toorn en Spies 1989, 147).
John Locke schreef in Some Thoughts Concerning Education (1693) nog dat kinderen op jonge leeftijd God moeten leren kennen ‘als het onafhankelijk opperwezen, den Oorsprong en Schepper aller Dingen, van wien wij al het Goede ontfangen’ (Locke 1753, 274). Toch komt de religie vanaf de achttiende eeuw in een ander licht te staan. Het nieuwe verlichte denken en de daaruit voortvloeiende Franse Revolutie tasten het gezag van Bijbel en Kerk aan en zetten het secularisatieproces in gang. Langzaam maar zeker komt er meer ruimte voor het neutrale boek.
| |
De vrome negentiende eeuw
Om tegenwind te bieden aan de secularisatie en de Bijbel breed onder de aandacht van ouders en kinderen te houden, werd in 1814, naar Brits voorbeeld, het Nederlandsch Bijbelgenootschap (nbg) opgericht. Het nbg verspreidde op grote schaal bijbels en gaf kinderen via leesboekjes voorlichting over de verhalen uit het Oude en het Nieuwe Testament. Of het nbg zijn doel bereikte, is niet goed na te gaan.
Het protestants-christelijke kinderboek in Nederland is nauw verbonden met de opkomst van het Réveil, een internationale religieuze beweging die zich afzette tegen de ideeën van de Verlichting en de daaruit ontstane vrijzinnig-liberale opvattingen. In de eerste decennia van de negentiende eeuw riepen de reveillisten op tot persoonlijke bekering en vroomheid. De erfzonde - kinderen en volwassenen zouden altijd naar het kwade neigen - had een centrale plaats in hun gedachtegoed. Binnen de geloofsbeleving stonden het gevoelsleven, de intuïtie en de religieuze ervaring centraal (Dane 1996 en 2000).
De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, opgericht in 1784, verspreidde eveneens in heel Nederland kinderboeken die moesten opvoeden tot
| |
| |
deugdzaamheid en goed burgerschap. Zedenkundige boekjes, en vooral gedragsboekjes zoals die van Willem de Perponcher, zijn een uitvloeisel van zestiende-eeuwse opvoedingstraktaten die humanisten als Erasmus en Juan Luis Vives voor adellijke kinderen schreven, maar die in latere eeuwen meestal gebruikt werden voor een burgerlijke doelgroep (Resoort 1989, 90-93). Religie staat in deze gedragsboekjes min of meer gelijk aan goed handelen en braaf burgerschap. De protestants-christelijke jeugdliteratuur kan gezien worden als een reactie op deze positief ingestelde deugdenleerboekjes. Aan de wieg daarvan stond de zondagsschool, een vorm van onderwijs die kinderen de grondslagen van de christelijke cultuur bijbracht, net als religieuze en morele waarden zoals geloof en gemeenschapszin. De Britse evangelisch-filantroop Robert Raikes (1736-1811) wordt beschouwd als de initiator van de zondagsschoolgedachte. De Kerk en soms ook de overheid organiseerden echter al vanaf de zestiende eeuw zondagsschoolonderwijs, waar naast catechese lees- en schrijfonderricht werd gegeven. In Nederland werden vanuit hervormde (1866) en gereformeerde (1871) kring professionele organisaties opgericht, die de soms amateuristisch opgezette zondagsschooltjes lesmateriaal en pedagogisch-didactische inzichten leverden. De eerste zondagsschool in Friesland (1870) werd opgericht in Hallum door Johanna Frederika Rutgers, een domineesdochter uit Groningen, die zelf Friese religieuze boekjes schreef. In theorie waren Nederlandse zondagsscholen bedoeld voor kinderen uit randkerkelijke en niet-gelovige gezinnen. In de praktijk werden de schooltjes echter vooral door kinderen uit gelovige protestantse gezinnen bezocht. Na de Tweede Wereldoorlog verdween deze populaire vorm van godsdienstonderwijs langzamerhand naar de achtergrond.
Al in de tweede helft van de negentiende eeuw deelden de zondagsscholen christelijke kinderboeken uit. Deze traditie bestaat tot op de dag van vandaag. De zondagsschoolboekjes waarin dronkaards, ontaarde moeders en zielige kinderen de dienst uitmaken, behandelden op eigen wijze kwalijke maatschappelijke kwesties. Het kind komt in aanraking met een vertegenwoordiger van Gods Woord, raakt in de ban van de mooie verhalen over Jezus Christus en bezoekt - niet zelden stiekem - de zondagsschool. Naar den Hemel (Herman 1900) toont bijvoorbeeld een schrijnend kinderleven. Hoofdpersoon is de zevenjarige wees Andreas, die lucifers verkoopt. Op een koude winterdag ontmoet Andreas een jongen die hem meelokt naar de zondagsschool. Hier hoort het onwetende knaapje voor het eerst over Jezus. Buiten gekomen bemerkt de bekeerde Andreas tot zijn schrik dat zijn kistje met koopwaar is verdwe- | |
| |
nen. Wanhopig vlucht hij voor zijn boze tante, zwerft door de koude stad en bezwijkt uiteindelijk aan de koorts die hij daar oploopt. Dankzij het geloof sterft hij gelukkig: ‘Kijk eens, alles - licht. Daar - komen ze - me halen. Is dat - de Heere - Jezus! Ja, Hij - wenkt me - ik mag meegaan’ (Herman geciteerd in Dane 2000).
Net als andere protestants-christelijke voormannen beschouwde dominee H.P. Schim van der Loeff de zondagsschoolboekjes als belangrijke ‘medeopvoeders’. Hij schreef in Onze Zondagsschool (1885) dat de geschenkboekjes erg geliefd waren bij de zondagsschoolleerlingen. Hij vond de boekjes nuttig omdat ze de leeslust opwekten, een goede smaak ontwikkelden, de weetgierigheid bevredigden en de verbeeldingskracht voedden. Schrijvers van protestants-christelijke kinderboeken - domineesvrouwen, onderwijzers en ongetrouwde christelijke dames - bouwden hun verhalen vaak op langs het stramien van de Heidelbergse Catechismus: ellende, verlossing en dankbaarheid.
In welke gezinnen kwamen deze zondagsschoolboekjes terecht? Een enquête uit 1899 over de leesgewoonten in arbeidersgezinnen vermeldt dat de werkman over het algemeen geen boeken kocht. De enquêteurs troffen wel boekjes aan in arbeidersgezinnen ‘die van de Zondagsscholen, van kerstviering of van Sinterklaas de kinderen in handen’ waren gekomen en door het hele gezin gekoesterd en gelezen werden (1899, 27-33). Door de zondagsschool nam het goedkope protestants-christelijke kinderboek een hoge vlucht: vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw kregen generaties stads- en dorpskinderen die de zondagsschool bezochten jaarlijks een boekje cadeau. Verzekerd te zijn van zo'n grote groep vaste afnemers was de droom van elke uitgever.
Uitgevers als Callenbach in Nijkerk hadden oorspronkelijk en vertaald werk in hun fonds met zondagsschoolboekjes. Jessica's First Prayer (1866) van de Britse schrijfster Hesba Stretton is een everseller uit de stal van Callenbach. Deze christelijke klassieker werd voor het eerst in 1867 in het Nederlands uitgegeven en wordt in de eenentwintigste eeuw nog altijd verkocht. Jessica, een arm Londens meisje, vindt het ware geloof, fungeert als modelkind en draagt belangrijke christelijke deugden uit, zoals eerlijkheid, behulpzaamheid en eerbied voor haar opvoeders. De kracht van het boekje ligt in de combinatie van christelijke thema's met spannende, sprookjesachtige elementen (Dane en Van Schoonderwoerd 2009).
Roomse lezertjes hadden hun eigen rolmodellen, zoals de heilige kinderen uit de Katholieke kindertuin of legenden voor kinderen (1888) van frater F.S. Hattler (Ghonem-Woets 2011, 19). Tijdens de negentiende
| |
| |
eeuw vervulden de katholieke Kerk en het katholieke onderwijs in Vlaanderen een sleutelrol in het openbare leven.
Drie covers van Jessica's eerste gebed. De omslagillustraties zijn van de hand van Johan Herman Isings (boven) en Jan Visser (links).
Kinderbijbels, heiligenverhalen en realistische boeken met deugdzame kinderen in de hoofdrol werden het meest verspreid. Verschillende priesters schreven voor kinderen (Van Coillie 1988). Vanuit katholiek oogpunt moesten kinderboeken vooral ‘stichtend’ zijn, zoals titels als Stichtelijke en aenge- | |
| |
naeme leeslessen van Lamblin (1843) en Stichtelijke en aangenaeme tijdkortingen voor jonge lieden (1837) van Nap. J.V.C. Mussely-Boudewijn duidelijk maken. De auteurs ontleenden hun veelal realistische verhalen dikwijls aan de geschiedenis van de eerste christenen, met een voorkeur voor jonge martelaren. God of de Voorzienigheid stond aan het begin van alles. In dat wereldbeeld stonden de gelovigen en de goddelozen lijnrecht tegenover elkaar.
Boeken van katholieke auteurs verschenen bij uitgeverijen met een bescheiden regionale uitstraling, zoals Siffer (Gent), Casterman (Doornik) en Beyaert-Feys (Kortrijk), die voor de latere kinderliteratuur in Vlaanderen van belang zijn gebleven (Van Coillie 1988). Omdat het eigen aanbod beperkt was, boden uitgevers vertaalde boeken aan, vooral uit het Duits en het Frans. De meest invloedrijke buitenlandse auteur was ongetwijfeld de katholieke Duitse kanunnik Christoph von Schmid (1768-1854). Zijn boeken duiken in Nederland op vanaf de jaren 1830 bij Ten Brink en De Vries, en waren ook onder protestanten populair. Von Schmids Bijbelse geschiedenissen verschenen vanaf 1834 en zijn bijna een eeuw lang herdrukt. Ook Der Weihnachtsabend (1825) kende vele drukken. In dat boek speelt Kerstmis een centrale rol. Op een koude kerstavond vindt de verdwaalde Anton Kroner onderdak in het gezin van een houtvester. De pleegouders geven de talentvolle weesjongen alle kansen. Anton wordt een beroemd schilder en hij drukt zijn dankbaarheid uit in een prachtig kersttafereel. Later steunt hij de familie ook financieel en moreel. Von Schmid verweeft meesterlijk spanning, sentiment en informatie over Kerstmis en kerstrituelen. In Vlaanderen vond Von Schmid onderdak bij verschillende uitgeverijen. Die Ostereier (1883) verscheen bij Siffer. Vlaamse auteurs imiteerden graag zijn moraliserende stijl.
De jezuïet Judocus Hillegeer (1805-1883) kan model staan voor de negentiende-eeuwse katholieke auteur: een priester die zich strijdbaar opstelt. Hillegeer schreef over kinderheiligen zoals Nicolaas en Martinus en over Vlaamse heiligen als Karel de Goede, Margarita van Leuven en Joannes Berchmans. Zijn voorkeur lag echter bij vergeten heiligen met klinkende namen als Anathalia, Leocadia en Parchalis. Het leven van den Heiligen Simon, jong kind, martelaar (1875) speelt zich af in Trente. De tweejarige Simon wordt het slachtoffer van drie nietsontziende Joden, die hem doden en als offer gebruiken voor het Joodse paasfeest. De Joden worden als eerste verdachten met het lijkje geconfronteerd. Ze verraden zichzelf, maar er is ook een miraculeus teken: de wonden beginnen te bloeden. Op de plaats van de misdaad wordt een kerk gebouwd
| |
| |
en er volgen nog meer wonderen. Het antisemitische verhaal bevestigt een aantal vooroordelen ten opzichte van de Joden: het zijn kindermoordenaars die zich wreken op de christenen.
In zijn moraliserende geschriften richt Hillegeer zich tot ouders, opvoeders en kinderen. Gedenkenis van mijn eerste communie (1860) bevat vier ‘Zamenspraeken’ tussen Jezus en het kind. Wanneer de auteur het over slechte boeken heeft, legt hij Jezus de volgende woorden in de mond:
Myn lief kind, gy moet gy vermyden uw vermaek te nemen in het lezen van slechte boeken. Niets is voor de jeugd zoo nadeelig als een goddelooze of zedelooze boek: hij is als een trouwelooze vriend, die u met schoone woorden bedriegt; hij vergiftigt u, terwyl hy u vleit en streelt. Dergelyke boeken veroorzaken walg en afkeer van het gebed en van de H.H. Sacramenten; zy stellen de ondeugd als zoet en aengenaam voor, en toonen de deugd als zeer streng en droevig. (23-24)
In de loop van de negentiende eeuw won de Vlaamse jeugdliteratuur aan kwaliteit en aanzien. Dat was vooral de verdienste van enkele liberale auteurs zoals Prudens van Duyse (1804-1859). De religieuze toon in zijn kindergedichten verrast. In gebeden smeken nu eens de ouders Gods zegen af over hun kinderen, dan weer neemt het kind zelf het woord, zoals in ‘Weer de morgen’, waar het de Heer vraagt: ‘Ja, bewaak mij en volmaak mij in de deugd’ (Van Duyse 1883, 144). Bij Van Duyse verwijst alles in de schepping naar God: de maan, de sterren, de regenboog (een ‘hemelbrug’) en de dieren. God is de ‘Albehoeder’, die als een goede vader zorgt voor zijn schepselen, voor de vlinders, de vogels en de kleine worm, maar ook voor elk mensenkind. In ‘Eene moeder aan haar kind’ klinkt het:
't Is de Heer uit de opperwoning
Die 't heelal geschapen heeft
Die aan 't bijtje zijnen honing,
Aan de roos haar geuren geeft.
Hij, die, aan de takken zoetjes
Vruchten hangt vol lekkerheid,
Hij die onder uwe voetjes
Groene grastapijten spreidt. (Van Duyse 1883, 66)
| |
| |
Geloof in God schenkt het kind vertrouwen. De ‘Oppervader’ en zijn engelen waken over hem. Andere terugkerende motieven zijn dankbaarheid en delen met de armen. Van Duyse bewerkte ook volkssprookjes, zoals ‘Smeken-Smee’, die de duivel te slim af is en toch in de hemel komt, en herschreef de bekende sinterklaaslegende. In ‘Waarom de drie kinderen bij Sint-Niklaas in de kuipe zitten’ verdwijnt de wrede moordgeschiedenis. Omdat ze zich zo graag wassen, worden de kinderen door Sinterklaas beloond met een weekje hemel.
De katholieke overheid bleef opvallend argwanend tegenover literatuur voor kinderen. Aan het einde van de negentiende eeuw, toen er voor kinderen steeds meer boeken en ander drukwerk op de markt verschenen, kreeg de Index steun van geestelijken en pedagogen die het gedrukte woord controleerden. In Nederland trokken diverse roomse voormannen en een enkele vrouw ten strijde tegen ‘de geschriften der heidensche litteratuur’ (Haans 1904). De jezuïet A. Haans (1873-1907) waarschuwde net als Hillegeer tegen zedeloze verhalen en prenten voor kinderen en volwassenen, en riep op geen boeken, kranten en tijdschriften te lezen ‘dien den Sensus Catholicus, den Katholieken geest en zin doen ontaarden, het hart bederven, en de laagste driften van de bedorven natuur opwekken’ (Haans 1904, 24-25). In België was de tweetalige herderlijke brief van 5 augustus 1843 volledig gewijd aan slechte boeken en hun kwalijke gevolgen. Slechte boeken werden vergeleken met een sluipend gif, met een openbare ramp die het land treft, zelfs met een aanval van de duivel. De brief eindigt met een oproep om een godvruchtig genootschap op te richten ‘onder de aenroeping van den H. Joseph, patroon van Belgien’ en goede boeken te verspreiden via leeszalen of bibliotheken (Van Coillie 1988 ii, 377-378).
| |
Het heilige vuur (1900-60)
Tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw houdt het religieuze kinderboek stand. Nederland en Vlaanderen waren sterk verzuild, zowel sociaaleconomisch als cultureel. De pers versterkt dit zuilgebonden gevoel, dat pas vanaf de jaren zestig verdwijnt. Nederland en Vlaanderen volgen in de twintigste eeuw elk hun eigen koers, maar de secularisatie vlakt tijdens de laatste decennia een aantal verschillen af.
In het begin van de twintigste eeuw stellen de Vlaamse katholieken zich nog steeds strijdbaar op tegenover de ‘slechte’ en ‘neutrale’ pers en groeperen ze zich in bewegingen die hen kunnen sterken in hun geloof. Selectie en censuur zijn vanzelfsprekend om de onmondige lezers te be- | |
| |
schermen. Een pionier van het katholieke boek in Vlaanderen is priester Joris Baers. Hij richt begin jaren twintig het Algemeen Secretariaat voor Katholieke Boekerijen (askb) op, het daarmee verbonden bibliografische tijdschrift Boekengids en de uitgeverij Leeslust (1922-33), later gevolgd door de Vlaamsche Boekcentrale (ca. 1932-65). Tot de huisauteurs van deze uitgeverijen behoren Anton Van de Velde, de vroege Gerard Walschap, maar vooral priester en jeugdauteur Lod. Lavki (1893-1954). Boekengids zorgt voor een katholieke doorlichting van het aanbod en stuurt via een eenvoudige beoordeling de aankooppolitiek van katholieke bibliotheken, scholen en opvoeders aan. Vanaf 1959 verschijnt de informatie over het groeiende aanbod van jeugdliteratuur in een apart blad, Jeugdboekengids (1959-94). Bij de start geven de verantwoordelijken deze boodschap mee:
Ongetwijfeld moeten wij allen ‘de slechte lectuur’ en de prikkelende illustraties kennen om ze uit het bereik van de jeugd te kunnen houden, maar van nog groter belang is het de goede, ja de allerbeste lectuur en de kunstzinnige, vormende illustraties te kennen. [...] Wij allen moeten ervan overtuigd zijn dat het goede en schone boek voor de jeugd een uitgelezen middel is om de wereldse geest van oppervlakkigheid en zucht naar zingenot te bekampen. (Jespers en De Win 1959, 1)
Naast Boekengids en Jeugdboekengids verschijnt in Vlaanderen Lectuurgids, dat een neutraal, vrijzinnig profiel had. In 1995, wanneer de verzuiling voorbij is, gaan beide tijdschriften op in het nieuwe blad Leesidee (het latere Leeswelp).
In Nederland treedt pater J.J. Doodkorte in het voetspoor van Haans. Hij analyseert in zijn brochure Jeugd en lectuur (1922) de invloed van neutrale boeken op de gemoeds- en karaktervorming van kinderen en jongeren. Ouders en andere opvoeders roept hij op toezicht te houden op het in zijn ogen waardeloze drukwerk uit het neutrale kamp. De schrijfster Marie Koopmans loopt in de pas met Haans en Doodkorte, en schrijft in Wat mijn kind lezen moet (1925) dat boeken waar het kinderhoofd van op hol slaat ontevredenheid, verveling en verdriet teweeg zouden brengen. Avonturen- en indianenverhalen worden door Koopmans ten strengste afgeraden.
In de geest van de Index manen deze auteurs het kerkvolk om hun eigen lectuur en die van hun kinderen streng te controleren. In Nederland wordt in 1924 de Keurraad voor Roomsche Jeugdlectuur opgericht en in
| |
| |
1937 de Informatie Dienst Inzake Lectuur (idil), een instantie die de rooms-katholieke boekhandelaren en lezers terzijde staat bij hun aankoopbeleid. De Uitgeversvereniging Sint-Jan (1924) heeft een vergelijkbare rol en streeft naar vernieuwing van het katholieke jeugdboek (De Vries 1989). Vaak vat het kerkvolk echter de voorlichting op als voorschrift (Dane 1996; Van Eijden-Andriessen 2010).
Katholieke kinderen blijken al even strijdbaar als de volwassenen. ‘De Eucharistische Kruistocht’ (ek), een beweging die het gebed en de veelvuldige communie bij kinderen wilde stimuleren, vormt de basis voor de publicaties van de Vlaamse uitgeverij Averbode. De abdij start haar uitgaven voor kinderen in 1920 en noemt zich met een knipoog naar de tijdgeest ‘Goede Pers’. Het tijdschrift Zonneland, dat nog steeds bestaat, fungeert in de beginjaren als spreekbuis van de ek. In de jaren 1920 publiceert de uitgeverij verschillende jeugdreeksen, onder meer De trekkersreeks, Bibliotheek van Lenteweelde, Onze Voorbeelden en Uit Verre Landen. Andere abdijen, zoals Tongerloo en Achel, volgen Averbode en geven eigen kinderboeken uit. De jeugdboeken van Davidsfonds, een sociaalculturele ledenvereniging opgericht in 1875, hebben in deze periode eveneens een uitgesproken katholiek en Vlaams profiel. Vanaf 1930 verschijnen elk jaar drie jeugdboeken en nog steeds beschikt Davidsfonds over een uitgebreid jeugdfonds. De expansie van de katholieke uitgeverijen toont goed de verschuivingen aan binnen de Vlaamse jeugdliteratuur. Tijdens en na de oorlog versterkt een aantal belangrijke nieuwkomers het katholieke aanbod, zoals Desclée de Brouwer (vanaf 1941), uitgeverij Heideland (vanaf 1945) en Sheed & Ward (vanaf 1948). Averbode verwerft dankzij de succesvolle tijdschriften een dominante positie en behoudt een traditioneel profiel tot halverwege de jaren zestig. Na die tijd worden deze uitgeverijen minder uitgesproken katholiek. Toenemende kritiek van het progressieve front dwingt uitgevers als Averbode en Davidsfonds om een nieuwe koers te varen.
Het katholieke Vlaamse jeugdboek krijgt voor 1960 vaak steun van bekende auteurs voor volwassenen. Felix Timmermans schrijft een aantal heiligenlegenden; van André Demedts en Maria Rosseels verschijnen adolescentenromans met een duidelijke religieuze levensfilosofie. De ‘A. Hans' Kinderbibliotheek’ van successchrijver Abraham Hans kan op haar beurt beschouwd worden als een protestants eilandje in het overwegend katholieke Vlaanderen. De auteur wordt door de katholieke pers doodgezwegen. Zijn werk als journalist bij de liberale krant Het Laatste Nieuws bezorgt hem een grote bekendheid bij de vrijzinnige lezers, terwijl ook veel katholieken zijn boeken waarderen, misschien wel
| |
| |
omdat Hans in zijn verhalen voor kinderen minder naar religieuze gebruiken en symbolen verwijst dan de meeste katholieke auteurs. Toch behandelt hij ook heiligenlegenden, en historische figuren zoals de priesterdichter Guido Gezelle. Uit zijn sinterklaas- en kerstverhalen spreekt een christelijke boodschap van naastenliefde (Ghesquière 2003).
In Nederland hadden Malmberg en Zwijsen een uitgesproken katholiek profiel. Uitgeverij Zwijsen ontstaat in 1846 onder de naam Drukkerij R.K. Jongensweeshuis en dankzij de inspanningen van de congregatie van de Fraters van Tilburg. Uitgeverij Malmberg heeft nauwe banden met de Broeders van Maastricht (Ghonem-Woets 2011, 9). Beide uitgeverijen bieden tijdschriften en boeken aan. Ze geven oorspronkelijk typisch rooms-katholieke genres uit, zoals heiligenverhalen en missieverhalen. Beide uitgevers maken daarnaast boekjes voor het onderwijs. Series rond de westernheld Arendsoog, het kabouterduo Puk en Muk of de avonturen van Pim Pandoer bouwen verder op buitenlandse succesformules, maar sociaal engagement en een vleugje roomse sfeer maken ze uiterst geschikt voor en populair bij het rooms-katholieke lezerspubliek (Ghonem-Woets 2011). De protestants-christelijke uitgever Callenbach is tot aan de jaren zeventig van de twintigste eeuw de koploper op het gebied van het levensbeschouwelijke kinderboek. De christelijke lagere scholen en zondagsscholen zijn belangrijke klanten. In de eenentwintigste eeuw geeft Callenbach nog altijd christelijke kinderboeken uit, maar zeker niet als enige. In de loop van de tijd zijn er vele andere uitgeverijen bij gekomen, die het gevarieerde protestants-christelijke lezerspubliek van vandaag van kinderboeken voorzien, zoals Den Hertog, Columbus, Benjamin, Ark Media, De Vuurbaak en De Banier.
De succesvolste protestants-christelijke kinderboekenschrijver in Nederland is W.G. van de Hulst (1879-1963). In vergelijking met de volgens zijn tijdgenoten zouteloze zondagsschoolboekjes zijn Van de Hulsts kinderboeken een verademing en ze werden zowel binnen als buiten de protestants-christelijke kring als goede kinderboeken beschouwd. In Jaap Holm en z'n vrinden (1910) heeft Jaap het heel moeilijk. Zijn ouders zijn zéér arm; ze kunnen nauwelijks eten en kleren kopen. Tot overmaat van ramp wordt hij verdacht van de diefstal van een beursje met 43 gulden. Verlossing is nabij: ‘Moeders hand streelde troostend zijn hoofd. “Jongen, je kunt niet goed zijn uit je zelf alleen, God moet je helpen om sterk te zijn, dan alleen kun je de boodschap van je hart de baas blijven, dan alleen jongen. Bid den Heer, Jaap. Hij zal je helpen.”’ Het verhaal loopt goed af: de echte dief wordt gevonden én Jaaps vader
| |
| |
krijgt een baan. Jaap Holm en z'n vrinden is een bestseller: tussen 1910 en 1940 wordt het boek twaalfmaal herdrukt. De protestants-christelijke pers is unaniem lovend. In De Christelijke Familiekring (1910) schrijft een recensent: ‘Een enig boek, zoo zal iedere jongen uitroepen, als hij 't verslonden heeft en de meisjes zullen niet minder ervan genieten, al is 't een jongensboek.’ In 1930, twintig jaar later, schrijft een andere criticus dat het een ‘prachtboek’ is: ‘Vol spanning. Vol opvoeding. Ook vol ernst’ (Recensiemappen Zondagsschooluitgaven 1893-1940).
Van de Hulst werkt mee aan de nbg-jeugdcommissie. Hoewel hij vaak defaitistische geluiden laat horen, leeft bij hem toch de hoop dat de Bijbelse boodschap zal standhouden. In 1924 schrijft hij dat de eeuw van de Verlichting in ‘al schimmiger wordende nevel’ verdwijnt en dat de opvoeding naar Gods woord heeft overwonnen (3-4). Zelf publiceert hij in de twintigste eeuw diverse kinderbijbels en boeken met navertellingen van verhalen uit het Oude en het Nieuwe Testament. Van der Meiden merkt in 1918 een ‘narratieve revolutie’ op. Hiermee verwijst hij naar een vertelkundig procedé dat Van de Hulst gebruikt. Dat is weliswaar niet helemaal nieuw, maar door een combinatie van onder andere korte beeldende zinnetjes, sterke dialogen, herhalingen, zintuiglijke taal en sfeervolle decorbeschrijvingen vangt de tekst gemakkelijker de aandacht van het luisterende en lezende kind (2009, 194-198). Met deze aanpak staat Van de Hulst in de traditie van de reformpedagogie: schoolen leesboeken zijn kindgericht en houden rekening met leeftijd en interesseniveau (Dane 1996). Door Van de Hulsts beeldende taal en het gebruik van aansprekende illustraties ontstaat een nieuw soort kinderbijbels, waarin ‘Bijbelsfeer’ en ‘kindersfeer’ samenkomen (Van der Meiden 2009, 198). Van de Hulsts kinderbijbels werden vaak herdrukt.
Anne de Vries (1904-1964), onderwijzer en auteur, is een andere in het oog springende naverteller van Bijbelse verhalen. Evenals Van de Hulst schrijft De Vries voor zowel kleuters als lagereschoolleerlingen. Een goed voorbeeld is Het verhaal van Mozes (1938) uit de serie Kleine bijbelboekjes voor de kleuters. Opvallend bij de gereformeerde De Vries zijn diens soberdere schrijfstijl en duidelijk aanwezige dogmatiek van goed en kwaad, die er meer bovenop ligt dan bij Van de Hulst. Het groot vertelboek voor de Bijbelse geschiedenis (1938) en zijn Kleutervertelboek voor de Bijbelse geschiedenis (1948) zijn in meer dan veertig talen vertaald. Vooral de kleuterbijbel, met een geschatte oplage van zes miljoen wereldwijd, is een belangrijk exportproduct op het gebied van religieuze kinderliteratuur. Opvallend is dat in de decennia na de Tweede Wereldoorlog, als Nederland langzaam maar zeker seculariseert, de kinderbijbelproductie niet stagneert.
| |
| |
Jaap Holm en z'n vrinden, geïllustreerd door Sierk Schröder, en Gelukkige jongen, met illustraties van Jan Waterschoot. kadoc-bibliotheek, Leuven. Catalogusnummer: kb5760.
In het katholieke Vlaanderen lijkt de band tussen kinderbijbels en jeugdliteratuur aanvankelijk minder sterk. Priester-jeugdauteur Lod. Lavki schreef twee Bijbelse navertellingen met de allures van een moderne Jezusroman. Spanning, humor en vooral de kinderblik maken deze Bijbelse verhalen fris en levendig. In Gelukkige jongen (1947) kijkt een hoogbejaarde bisschop terug op zijn kindertijd, waarin hij getuige was van het leven, de dood en de verrijzenis van de Heer. Abel hoort voor het eerst spreken over de nieuwe profeet Jezus, door zijn grootvader Jozef van Arimathea. Zijn moeder gelooft vrij snel in de ‘wonderdoener’, zijn vader stelt zich kritisch op. Dat zorgt voor spanningen binnen het gezin. In navolging van Thomas zal vader uiteindelijk geloven. Lavki weeft in zijn Jezusroman Bijbelse gebeurtenissen (genezingen, kooplieden in de tempel, de zegening van de kinderen, intocht, kruisweg, Golgotha, verrijzenisverhalen, pinksterfeest), figuren en woorden tot een samenhangend geheel, waarin het fictieve personage Abel een vanzelfsprekende bescheiden plaats krijgt. In het eerder verschenen De kleine koning (1925) treedt de twaalfjarige Joachim op als verteller en focalisator. In dienst van de zwarte koning mag hij samen met zijn ezel Djebel meereizen naar Jeruzalem op zoek naar de nieuwgeboren koning der Joden. Later is hij als Romeins soldaat getuige van Jezus' lijdensweg.
| |
| |
Joachim blijft zijn koning trouw en sterft als martelaar in de arena. Lavki verbindt het kerstverhaal met de diepere boodschap van lijden, dood en verrijzenis.
Heel anders klinkt de boodschap in De vierde koning (1935), het eigenzinnige kerstverhaal dat Gerard Walschap schrijft voor zijn eigen kinderen. Het boek verwijst naar Walschaps levensverhaal. De naïeve goedgelovige koning is gestorven en heeft plaatsgemaakt voor een kritische kroonprins. Misleid door de gebeurtenissen beschouwt de koning ten onrechte het kind van twee schooiers als de zoon van God. Hij doet er alles aan om dat kind een goed leven te schenken en wordt het slachtoffer van zijn goedheid. Walschap deconstrueert het traditionele kerstverhaal om kritiek te uiten op de Kerk en kerkelijke praktijken. Hij neemt zijn jeugdige publiek serieus en confronteert de lezers vrij direct met de vragen en twijfels die hem op dat moment bezighouden, en die ook de kern uitmaken van zijn werk voor volwassenen. Walschap is zijn tijd vooruit. Pas aan het einde van de twintigste eeuw wordt zo'n deconstruerende houding algemeen geaccepteerd in de jeugdliteratuur.
In de eerste helft van de twintigste eeuw zijn de meeste Bijbelse jeugdromans nog erg traditioneel. Het werk van Felix Persoons illustreert dat. Het hondje Smyrza (1941) vertelt over de geboorte van Jezus, de vlucht naar Egypte en de terugkeer van de heilige familie. Als een wondere helper staat het hondje Smyrza hen bij. Die rol bekoopt het met zijn leven. Persoons jeugdroman Sta op en wandel (1946) gaat over ‘de genezing van de lamme’. Nadab vindt door de confrontatie met Jezus de kracht om op te staan. Hij overwint zijn hoogmoed en herstelt het onrecht dat hij de weduwe Judith heeft aangedaan. De kerstnacht was voor verschillende auteurs een bron van inspiratie. In ‘De goede helpers’ (1941) tekent Felix Timmermans een magische wereld waarin alles leeft - de nacht, de dieren, de lantaren en zelfs het stalletje:
Het hele stalletje kreeg een schok van verbazing en verdriet. Het was als aan de grond genageld, en verroerde geen enkel van zijn ledematen. Het zag ontsteld toe, hoe Jozef Maria hielp opstaan, dan zijn gereedschap bijeenpakte, en zo nog het een en 't ander, en dan samen buiten gingen, vergezeld van de lantaren. ‘Krak!’ zei het stalletje en het zakte ineen van verdriet. (Timmermans 1986, 10)
Dicht bij het kribbetje (1959) van Lea Smulders baadt nog in eenzelfde sprookjesachtige sfeer, vol wonderen en sprekende dieren.
Vernieuwing en traditie gingen hand in hand in The Bible in Pictures
| |
| |
(1955), een beeldverhaal dat inhoudelijk zeer nauw aansluit bij de oorspronkelijke Bijbeltekst, maar verfrissend nieuw van vorm was. Joseph Coppens, hoogleraar exegese in Leuven, bewerkte de Engelse tekst van deze ‘Duizend-Prentenbijbel’. In het voorbericht vergelijkt bisschop André-Marie Charue de prentenbijbel met ‘een lange film, waarin de beelden elkander opvolgen en vóór de ogen van de lezers, laten we zeggen de toeschouwers, de heerlijke geschiedenis projecteren van Jezus, van zijn volk, van zijn kerk’ (1955, 4). De Bijbelse stripverhalen die vanaf de jaren vijftig in Nederland en Vlaanderen verschenen, waren eveneens vernieuwend. Vandersteen ‘veravontuurt’ bijvoorbeeld het verhaal van de ark en het verhaal van Jozef (Van der Meiden 2009, Peeters 2011).
Heiligen-, zendings- en missieverhalen vormden in Nederland en Vlaanderen een tweede belangrijke religieuze tekstsoort binnen het kinderboekenaanbod in de eerste helft van de twintigste eeuw. Terwijl de heiligen de katholieke lezertjes inspireerden, wakkerden zendelingen het geloof van de protestantse kinderen aan. In de reeks Vlaamse Filmpjes en in het tijdschrift Zonneland was het heiligenverhaal een vaste waarde, met auteurs als Karel Bertram en onderwijzer Felix De Moor. Hun verhalen zijn kindvriendelijk, maar sterk idealiserend. Uiterlijke schoonheid weerspiegelt de innerlijke goedheid en kracht van heiligen als Bernadette, Theresia van Lisieux, Godelieve van Gistel of Elisabeth van Hongarije. De suggestieve titels - ‘De ontbladerde roos’, ‘De bedelprinses’ - verraden een zeker sentiment. De vrouwelijke heiligen zijn voorbeeldige meisjes: vroom, gehoorzaam en liefdevol. Op jonge leeftijd besluiten ze om zich volledig aan God te wijden; anderen worden door God uitgekozen om via een lange weg van loutering de heiligheid te bereiken. ‘Ik wil God danken voor de grote tegenspoed die Hij me gezonden heeft,’ zegt Elisabeth veelbetekenend (Bertram 1963, 21). Het lot van de dappere Franse Jeanne d'Arc inspireert vele jeugdauteurs. Thilda Deckers begint Een banier, een zwaard en een klein meisje (1942) met een gesprek tussen de heiligen in de hemel, maar geeft in de volgende hoofdstukken met precisie en veel historische details de strijd en het proces van Jeanne weer. Veel aandacht gaat naar de ultieme vraag van haar tijdgenoten: wordt dit meisje gedragen door God of gedreven door de duivel en haar hoogmoed?
Bij de mannelijke heiligen overweegt het temperamentvolle karakter, maar ook zij voelen zich geroepen om hun leven in dienst te stellen van God, als priester of als missionaris. Don Bosco, pater Damiaan (Damiaan Deveusder), Oscar Romero en vele anderen zijn rolmodellen die de jonge lezers oproepen tot gebed en heldhaftige zelfverloochening. Al
| |
| |
in 1893 verscheen bij Zwijsen Pater Damiaan. De held van Molokai. Frater Bertrandus J. Maane prees het pionierswerk van Damiaan in de melaatsenkolonie als ‘een triomf der katholieke naastenliefde’ (Ghonem-Woets 2011, 209-210). Lod. Lavki is met bekeringsverhalen, vaak in een historische setting, opnieuw aan zet. De kleine martelaar (1925) gaat over de eerste christenen. Marinus weigert zijn geloof af te zweren en kiest ervoor in de arena te sterven, maar de dieren laten hem ongedeerd. Ten slotte wordt hij onthoofd. Pas dan beseffen de ouders dat hun zoon de juiste keuze gemaakt heeft, en ze bekeren zich eveneens tot het christendom.
In de eerste helft van de twintigste eeuw bevolken tal van onbekende ‘heilige’ kinderen de jeugdliteratuur. In 1934 verschijnt bij Averbode Er zullen heilige kinderen zijn!, een vertaling van Es wird heilige Kinder geben! van Maria Schmidtmayr. Het boek bevat negentien verhalen over jonge kinderen die dankzij de communie verbonden leefden met Jezus. Hun vroege dood is daarvan een teken. Zij dienen als voorbeeld voor de jonge lezers: ‘Kinderen, die dit leest, vooral gij, eerste communicantjes, bidt uw kleine toonbeelden in den hemel om een weinig van deze liefde tot Jezus, die hun vreugde, hun leven en hunne heiligheid was’ (Schmidtmayr 1938, 6). Andere levensverhalen van moedige, jonggestorven en gelovige kinderen zijn Mia het liefdesterretje (1938) van Tarcisius Passier, Koningskinderen van eigen land en eigen tijd (Schuver, 1938) en Kleine Nellie van den Heiligen God (Hendr. M. Smits, 1927).
In tegenstelling tot de rooms-katholieke traditie kent het protestantisme geen verering van heiligen. Toch werden vanaf de Reformatie bekeringsgeschiedenissen, sterfbedbeschrijvingen van volwassenen en biografieën van vereerde predikanten, koningen, stadhouders en politici uitgegeven, die veel overeenkomsten hadden met de traditionele rooms-katholieke heiligenverhalen. John Exalto geeft in zijn studie Gereformeerde heiligen (2005) voorbeelden van zeventiende-eeuwse rolmodellen, zoals de hervormer, de martelaar, de profeet, de man Gods en het vrome kind. Heiligheid is ‘voorbeeldig gedrag op menselijk formaat’, volgens de achterflaptekst. In de negentiende- en twintigste-eeuwse protestants-christelijke kinderliteratuur komen zulke figuren voor in boekjes over bijvoorbeeld de politicus Abraham Kuyper en de kerkhervormers Maarten Luther en Calvijn. Over de monnik van Wittenberg schreef P.J. Kloppers het boekje Een geloofsheld. Het leven van Maarten Luther verhaald (1892). Van de Hulst schreef Maarten Luther. Een vertelling voor kinderen (1917), een boekje dat in een oplage van ruim 210 000 exemplaren uitkwam en in het Luther-jaar 1917 werd uitgedeeld op zondagsscholen en christelijke dagscholen (De Niet 2004). In Een Maasslui- | |
| |
ser jongen wordt minister-president (1937) van O. de Moor wordt het leven van de calvinistische voorman Abraham Kuyper op kinderlijke wijze getekend.
Bekering en geloofsijver vormen ook de kernboodschap van de vele missieverhalen en zendingsverhalen, die passen binnen de internationale activiteiten van katholieken en protestanten om het evangelie onder de niet-christelijke volken te verbreiden. Hoofdpersonages zijn hier vaak de zendeling of missionaris, of de jonge bekeerlingen die bereid zijn voor hun geloof te sterven. De voorstelling van de ander en van de vreemde cultuur verraadt tijdgebonden vooroordelen en westerse superioriteitsgevoelens. Bij de start van het jeugdfonds koopt Averbode een reeks missieverhalen, Uit verre landen (1925-34), van de katholieke Duitse uitgever Herder. De Zwitser Joseph Spillmann en andere jezuïetenauteurs hadden daarin een belangrijk aandeel. Spillmann verzoende avontuur en evangelisatie. Kerkvervolgingen, strooptochten en slavenopstanden zijn terugkerende motieven in zijn werk. De setting is exotisch. De hoofdfiguren zijn mannelijke helden die zich bekeren en vanuit christelijk perspectief inzicht, moed en kracht combineren. Missionarissen vertellen de onwetende heidenen waar het op aankomt. Spillmann stelt zich vrij neutraal op waar het vreemde culturen betreft; vooral Japan, India en China kunnen op een zekere waardering rekenen. Dat geldt veel minder voor de islam of de indianencultuur. Tussen 1944 en 1959 wordt de reeks opnieuw uitgegeven (Dujardin 2002).
Andere traditionele missieverhalen brengen de pioniers van de Vlaamse missiebeweging over het voetlicht. René Romanet tekent in Bwana. Avonturen uit de geschiedenis van het eerste beschavingswerk in Kongo (1954) het portret van vijf Vlaamse missionarissen: ‘Bwana is meer dan een missionaris, een metselaar, een landbouwer, een geneesheer in de tropen, hij is de redder van de zielen, hij is - de missionaris.’ In Nederland sturen verschillende katholieke congregaties eveneens geestelijken naar Azië, Afrika en Zuid-Amerika om de heidenen te bekeren. In protestantse kring leidt bijvoorbeeld het Nederlandsch Zendingsgenootschap mannen op voor het evangelisatiewerk (Boone 1997). Tal van kinderboeken, zowel fictie als non-fictie, maken jonge lezers vertrouwd met hun werk. Van de Hulst, bijvoorbeeld, schrijft De gescheurde bijbel (1930), een verhaal over een beschadigde bijbel in ruste, die de lezers vertelt wat hem in Nederlands-Indië overkwam toen hij eigendom was van een zendeling. Java is ook het decor in katholieke Nederlandse verhalen, zoals Een kind van Java (1920) van D.C. Visschers en De Wraak van den Javaan (1939) van Hans van Amstel. Maar het genre krijgt gaan- | |
| |
deweg een andere inhoud. Pieter de Zeeuw JGzn vertelt in zijn kinderboek Van vreemde volken (1955) verhalen over de medische zending. Het eerste deel uit de Prummeltje-serie, geschreven door Alie Vogelaarvan Amersfoort, verschijnt in de jaren zeventig. De boeken rond Prummeltje de voddenkoopman, die schoolkinderen helpt met het inzamelen van oude kranten bestemd voor de zending, worden tegenwoordig als luisterboeken uitgegeven. In protestants-christelijke kring worden nog altijd zendingsverhalen op de markt gebracht, zoals De jongen met de vechthaan (2013) van Joke Verweerd. Het verhaal van de zendelingen Wouter, Ine en hun dochtertje Mirjam
speelt zich af op Sulawesi. Vooral de hechte vriendschap tussen Mirjam en haar Indonesische pleegbroer Firman krijgt aandacht. Joke Verweerd schrijft over deze personages ook een volwassenenroman, Retour Rantepao (2013), waarin de volwassen Mirjam dertig jaar later terugkeert naar Sulawesi om in het reine te komen met zichzelf.
Naast de verhalen die expliciet Bijbelse thema's of momenten uit de geloofstraditie behandelen, verschijnen er in de loop van de twintigste eeuw realistische verhalen die sterk gekleurd zijn door een gelovige levenssfeer. Dat komt tot uiting in de karaktertekening, de idealen die aan de hoofdfiguren worden voorgehouden, en de aandacht voor gebed en rituelen. De jongensboeken van de Amerikaanse jezuïet Francis J. Finn (1859-1928) waren in Vlaanderen en Nederland bijzonder geliefd en vonden navolging. Auteurs als Theodoor Van Tichelen en Theo Lindekruis schetsten in hun jongensboeken de wereld vanuit een vanzelfsprekend katholiek oogpunt. Jongens als Ons Gustje (Van Tichelen, 1934) of Joris de durver (Lindekruis, 1946) worden misdienaar, dromen van een priesterroeping, sparen voor de missies, hebben een scherp besef van zondigheid en verzetten zich ertegen door gebed en biecht. In Jongens van stavast (1925) van frater N. Doumen worden Frik en Rientje, twee belhamels, missionaris.
André Demedts, een gewaardeerd Vlaams volwassenenauteur, schrijft voor adolescenten Ik wil een dappere kerel zijn (1944) en Alle vreugde is eindeloos (1946), romans waarin het idealisme van de jeugdige hoofdfiguren op de proef wordt gesteld. In dezelfde periode schrijft Theo Lindekruis ook een aantal jeugdromans voor oudere meisjes, onder meer Yolanda's tocht naar het geluk (s.d.) en Rita (1944). Hij ziet zijn schrijverschap als een vorm van apostolaat. In een interview met Jeugdboekengids stelt hij: ‘Ik heb nooit de pretentie gehad aan literatuur te doen, maar ik heb uitsluitend geschreven als priester en als vriend van de jeugd’ (1962, 65). De boeken van katholieke Nederlandse schrijfsters als
| |
| |
To Hölscher en Esther Hagers vinden in eigen land en in Vlaanderen eveneens een enthousiast lezerspubliek.
| |
Het tij keert
Rond 1960 zetten in Nederland vooral twee vrijzinnig-protestantse kinderbijbels de toon. Dina Alida Cramer-Schaap oogst veel bijval met haar Bijbel voor jonge kinderen (1957), een kindvriendelijk verhalenboek dat naadloos aansluit bij de optimistische tijdgeest en voldoet aan de verwachtingen van de volwassen bemiddelaars. Droevige of gewelddadige scènes worden weggelaten of ingekort, zodat wat blijft ‘pedagogischcorrect’ is. Het boek wordt begin jaren negentig nog herzien (Van der Meiden 2009, 294). Even succesvol is de Bijbel voor de kinderen met zingen en spelen (1959) van Joanne Klink, theologe en remonstrants predikante. De kinderen worden in deze Bijbel op een volwassen manier aangesproken en krijgen informatie over de context, bijvoorbeeld over de stad Jeruzalem. Jezus spreekt af en toe Aramees, de Romeinen Latijn (Van der Meiden 2009, 295-297). Beide Nederlandse kinderbijbels zijn in Vlaanderen erg populair in progressieve kringen.
Met Woord voor Woord (1966), een publicatie die groeit uit de gelijknamige televisieserie, start een nieuwe Bijbeltraditie. Mies Bouhuys schrijft de teksten voor de eerste uitgave; Bert Bouman verzorgt de illustraties. Jeugdpredikant Karel Eykman volgt Bouhuys op. Het tweedelige Woord voor Woord uit 1976 is van zijn hand. Eykman ontdoet de verhalen van hun ‘geur van heiligheid’ en zoomt in op de essentie: ‘God kiest voor de kleine.’ Zijn geseculariseerde kinderbijbel is erg geschikt voor ouders die nog weinig kerkelijke bindingen hebben, maar die hun kinderen toch graag met de Bijbelverhalen vertrouwd willen maken. Als lid van het Schrijverscollectief hanteert Eykman een heldere, directe taal. In 2011 verschijnt van hem Jezus van mens tot mens, een jeugdroman waarin hij Jezus voorstelt als een man met een missie en een mens van vlees en bloed, die voor de zwakken kiest; die angst en verdriet kent, maar zich gesterkt weet door zijn bijzondere band met God. Wat kinderbijbels betreft is er weinig oorspronkelijk Fries materiaal. In 1965 verschijnt Bliid Boadskip van J.W. Zantema. Bekende kinderbijbels krijgen wel een Friese uitgave, zoals onder meer Wurd foar Wurd van Eykman (1998).
In Vlaanderen blijven Averbode en Lannoo de belangrijkste leveranciers van kinderbijbels. Alphons Timmermans heeft in Nederland al jarenlang ervaring met kinder- en schoolbijbels voordat zijn werk in Vlaanderen populair wordt als Averbodes Kinderbijbel (1963). Via kleine
| |
| |
details stelt de auteur de wereld van het Oude en het Nieuwe Testament levendig voor, bij voorkeur via kindpersonages. Verrassend nieuw is de Bijbel voor de jeugd (Olav Van Outryve, 1986), die voor tieners een brug vormt naar de volwassenenbijbel. De doordachte opbouw van het boek weerspiegelt de ontstaansgeschiedenis van de Bijbelverhalen. Zo vangt het Oude Testament aan met het verhaal van Abraham, terwijl het scheppingsverhaal pas wordt ingelast tijdens de periode van de ballingschap. Jeugdauteur en godsdienstlerares Kolet Janssen behoudt deze volgorde in Hosannah! Kinderbijbel met meer dan 150 verhalen (2013). Net als Timmermans herschrijft zij de Bijbelse verhalen vanuit herkenbare personages, vaak kinderen, zodat de vragen die leven bij het jeugdige publiek aan bod komen.
Jeugdboeken die hun inspiratie halen uit het Oude Testament worden tijdens de laatste decennia van de twintigste eeuw opnieuw populair. De auteurs bieden niet zelden een eigenzinnige interpretatie. Ze bieden een kritische reflectie op en een psychologische uitdieping van de Bijbelse verhalen, meer dan een kindvriendelijke overlevering. Anne Rutyne brengt in De Dromenkoning (1998) het verhaal van Jozef en zijn broers tot leven; Iny Driessen herschrijft het tragische verhaal van de dochter van Jefta in Abigail (2002). Voor De arkvaarders (2001), een Bijbelroman over de Ark van Noach, krijgt Anne Provoost internationale erkenning. Hoofdpersonage Re Jana formuleert kritische vragen en dwingt de lezer tot nadenken. Wat betekent het om uitverkoren te zijn? Handelen Noach en zijn zonen op een menswaardige manier? Wie is de onzichtbare die hun leven stuurt? Re verzoent zich niet met haar lot en weigert zonder verzet te sterven. Ze drijft haar plannen door en overleeft op de ark, waar ze getuige is van de rivaliteit, onmacht, hoop en wanhoop van de Bijbelse personages.
Bart Moeyaert en Wolf Erlbruch herwerkten het scheppingsverhaal in twee prentenboeken. God lijkt in De Schepping (2003, zie foto op p. 423) een meestergoochelaar, die op een kinderlijke wijze de wereld in elkaar steekt. Het gesprek tussen God en de ik-figuur krijgt filosofische allures door de fundamentele vragen over de positie van de kleine mens in dat grote geheel. Herkenbare gevoelens zoals onzekerheid, angst, jaloezie en ontevredenheid kwellen de mens, die slechts gaandeweg ontdekt dat God voor hem een eigen plaats gereserveerd heeft. Het Paradijs (2010), van dezelfde makers, is een aards verhaal, een oermythe zonder veel christelijke verwijzingen. God, de slang, de appel en de straf zijn weggelaten. De personages en de plek blijven onbenoemd. De speelse, luchtige sfeer van De Schepping heeft plaatsgemaakt voor een poëtisch gela- | |
| |
den stijl die aansluit bij de existentialistische ondertoon. Het weelderig paradijs verbergt vanaf de aanvang ook verval. De man en de vrouw blijven vreemden voor elkaar; er is leegte en eenzaamheid.
Kleine Man en God (Ill. Kitty Crowther).
Schrijft Moeyaert voor een publiek zonder leeftijd, dan richten Tine Mortier en Tom Schamp zich met hun scheppingsverhaal De 6de dag (2007) tot jonge kinderen. Het godsbeeld is vrij traditioneel - een oude man met een baard en een bril - maar de gedachten van God zijn fris en speels. Illustrator Tom Schamp waakt over de proporties. Zo balanceert de kleine mens terwijl hij naar de maan reikt op de vinger van Gods hand. Aan het einde bakt God niet één, maar drie mensen: een blanke, een bruine en een zwarte. Die vondst maakt de lezers bewust van diversiteit. Paul Verrept stelt in God (1999) aan zijn verbeelding geen grenzen. God is in dit boek het liefste konijn van de hele wereld. Een kleine jongen komt hem op het spoor met de verrekijker van opa. God houdt van Zijn kinderen, ook al zijn ze soms ondeugend. Deze aaibare kleine god staat ver af van de Bijbelse God en dat roept vragen op over het wezen en de traditionele voorstelling van God. Het godsbeeld in Kleine Man en God (2011) van Kitty Crowther (1970) is subtieler en gemakkelijker te verzoenen met de Bijbelse boodschap. God is de totaal Andere, de ziel van de wereld, die zich openbaart in de wonderen van de natuur, in het geheim van de sterren, in de liefde en goedheid van mensen.
De meeste heiligen en zendelingen hebben het moeilijk om als perso- | |
| |
nage in de jeugdliteratuur te overleven. Toch houden enkele uitzonderlijke figuren stand. Maria Heylen steunt voor haar jeugdroman Jeanne d'Arc (1990) op de informatie uit de processen die het raadselachtige verhaal van het Franse boerenmeisje historisch traceerbaar maken. Simone van der Vlugt tekent in Jehanne (2001) een genuanceerd portret van Jeanne waarin succes en tragiek een plaats krijgen. Voor veel Vlaamse jeugdauteurs vertolkt pater Damiaan, in 2005 verkozen tot ‘grootste Belg’ en in 2009 heilig verklaard, het ideaal van de bewogen missionaris. In de reeks Vlaamse Filmpjes verschijnt in 1958 De vader der melaatsen van Karel Bertram. In 1989 schreef Johan Ballegeer Kamiano is liefde. Herman Van Campenhout trad in zijn spoor met Damiaan@hotmail.com (2010). In een lange mail stelt hij aan Damiaan een aantal eerlijke vragen. De directe stijl van Van Campenhout geeft het genre van het heiligenverhaal een eigentijdse uitstraling.
Vanaf de jaren zeventig ontsnapt de westerse bekeringsijver niet langer aan kritiek. In Shabonee (1986) plaatst Cor Ria Leeman de indianenjongen Shabonee tegenover Samuel, zoon van een blanke zendeling. Shabonee blijft trouw aan de waarden van zijn stam; de geniepige Samuel vertoont weinig respect voor de visie van de anderen. Uit onmacht doodt hij Shabonee. De indianen verlaten het gebied omdat ze zonder geweld niet kunnen overleven in de nabijheid van de blanken. Vergelijkbare kritiek op de Kerk als institutie en het bijbehorend machtsmisbruik is troef in tal van historische romans die de schijnwerpers richten op de kruistochten, de uitroeiing van de katharen, en de heksenvervolging. De kruisvaarders, de ridders die proberen Jeruzalem te bevrijden en de ijverige inquisiteurs, worden in deze nieuwe historische romans niet langer geprezen als moedige christelijke helden, maar juist ontmaskerd als brutale geweldenaars of inhalige volksmenners die misbruik maken van de goedgelovigheid van eenvoudige mensen. In Kruistocht in spijkerbroek (1973) beschrijft Thea Beckman (1923-2004) de tijd van de kruisvaarders door de ogen van Dolf, een jongen uit de twintigste eeuw, die via een tijdmachine in de veertiende eeuw terechtkomt in een Kinderkruistocht. Met zijn kennis kan hij ziekte en honger bestrijden en kinderen redden, maar daardoor wordt hij van hekserij beschuldigd. Belangrijker is dat Dolf Dom Anselmus, de leider van de Kinderkruistocht, ontmaskert en verhindert dat de kinderen op de slavenmarkt terechtkomen. In De langste weg (1984) van Paul Kustermans belandt Wouter van Outegem eerder toevallig bij de volkskruistocht. De vreselijke verhalen over folteringen en onrecht van zijn tochtgenoten leren hem: ‘Ridders, abten, bisschoppen, allemaal hetzelfde tuig’ (1984, 89). Hij be- | |
| |
reikt Jeruzalem, maar vervloekt de heren om hun hebzucht, hun twisten en hun besluiteloosheid, die vele
van zijn vrienden het leven kostten.
| |
Op naar de eenentwintigste eeuw: anders geloven en zin in filosofie
Tijdens de jaren 1970 en 1980 was het doordeweekse geloof niet langer een interessant onderwerp voor auteurs van realistische verhalen. Pas later brengt de generatie ‘kerkverlaters’ het opnieuw ter sprake als een problematisch maar toch fascinerend gegeven. Guus Kuijer belicht het thema in zijn essay Waarom kinderen wel cowboytje maar nooit jezusje of mohammedje spelen (2008). In de Madelief-boeken (1975-80) besteedt hij nauwelijks aandacht aan geloof, maar in de reeks rond Polleke (1999-2001) gebeurt dat wel uitvoerig. Polleke wordt geconfronteerd met het geloof van haar grootouders, met de bekering tot het boeddhisme van haar vader Spiek en met het andere geloof van haar moslimvriendje en haar vriendin Consuela. In Het boek van alle dingen (2004), Kuijers meest autobiografische werk, brengt de strenge vader het geloof in diskrediet. Thomas voelt zich klein en machteloos tegenover de man die zijn vrouw en kinderen terroriseert in Gods naam. Gelukkig vindt de jongen bondgenoten die hem steun geven. In de gesprekken van Thomas met Jezus komt er een nieuw godsbeeld tevoorschijn:
‘Moet je horen Thomas,’ hoorde Thomas. Het was de Here Jezus. Hij stond te roepen in de woestijn. ‘Ik heb het ook niet zo gemakkelijk gehad met Mijn Vader hoor.’
‘O nee?’ vroeg Thomas.
‘Nee,’ zei de Heer. ‘Dat was een strenge hoor. Ik moest aan het kruis worden geslagen of Ik wilde of niet.’
‘O ja,’ zei Thomas. ‘Dat was niet leuk voor U.’
‘Nee,’ zei de Heer. ‘Dat was eens maar nooit weer. En nu ben ik Hem nog kwijt ook.’
‘Wie?’ vroeg Thomas.
‘God de Vader,’ zei de Here Jezus. ‘Ik kan Hem nergens meer vinden. In de hele hemel niet. Heel raar. Hij is verdwenen na dat laatste pak slaag van jou. Het werd Hem te veel denk ik.’ (Kuijer 2004, 63)
Margriet Hogeweg (De God van oma Vanouds, 1999), Sjoerd Kuyper (Robin en God, 1996), Rita Verschuur (Moeder en God en ik, 2005) en Edith Kuyvenhoven (in de graphic novel Ik, God en mijn oma uit 2010) zijn net
| |
| |
als Kuijer auteurs die vertellen over geloofservaringen uit hun eigen kindertijd. In al deze autobiografische verhalen is er een spanning tussen de volwassen vertellende ik en de belevende ik, een kind. Het godsbeeld uit de kinderjaren wordt als bedreigend ervaren en wordt vaak verbonden met het strenge geloof van een autoritaire ouder die de Bijbelteksten op zijn/haar manier interpreteert. Het kind, soms gesteund door andere familieleden, probeert zich hiervan te bevrijden.
Geloven krijgt een originele invulling in de jeugdromans van Kolet Janssen. In Het teken (1999) maakt de nieuwkomer Alaert indruk in de klas omdat hij steeds kiest voor de anderen, voor een betere wereld. Zijn houding roept verschillende reacties op: onbehagen, weerstand, verzet, bewondering, navolging. Nog voor het einde van het schooljaar sterft hij door een ongeluk terwijl hij een kind redt. Alaert lijkt een soort Jezus. De zwerver God uit Regentijd (2011) speelt een vergelijkbare rol in het leven van twee tieners. Hij laat hen met andere ogen naar de wereld kijken. Door zijn boodschap en mysterieuze dood verandert hun leven. De passie van de puber of het dubbele leven en lijden van de jonge Jos (2006) van Frank Adam is eveneens geënt op het Jezus-verhaal, maar anders dan in de jeugdromans van Kolet Janssen zetten in dit boek humor en deconstructie de toon. De stijl imiteert de jongerentaal. Aan het woord is de engelbewaarder van Jos, ‘de jongen die zoveel heilige boeken had gelezen dat hij begon te flippen en dacht dat hij een Nieuwe Jezus was’ (23). De geoefende lezer ontdekt tal van verwijzingen naar de evangelies. Zo achterhaalt Jos dat zijn vader, de meubelmaker, niet zijn ‘echte’ vader is. Jos begint zich apart te gedragen - hij draagt sandalen, neemt een piercing - en hoort de stem van God. Jos wordt verleid (bekoring) om de zaak van zijn vader over te nemen. Hij redt zijn zusje en in een epiloog wordt er kort gemijmerd over het latere leven van Jos. Het boek zit vol dubbele bodems en speelt met herkenbaar ‘evangelisch’ taalgebruik. Aan de oppervlakte beschrijft de roman het verhaal van een jongen die even de weg kwijtraakt; op een dieper liggend niveau is het een parodie en een pastiche van het evangelieverhaal. Ernstiger van toon is de theatertekst Zapp Mattheus (2014) van Simon van der Geest. Jezus treedt hier op
als ‘coach van een bende voetballende vrienden’. Hij wordt verraden door een van zijn ‘matties’. De verteller toont begrip voor Judas. Hij is de enige vriend die Jezus dat duwtje kan geven en hem zo helpt om te sterven en zijn boodschap door te geven. De hectische stijl en de voetbaltermen zetten op een unieke wijze de bijzondere opdracht van Jezus en de tragiek van het lijdensverhaal neer.
Terwijl God aan het einde van de twintigste eeuw naar de achtergrond
| |
| |
verdwijnt, groeit in stilte de behoefte aan eigentijdse informatieve uitgaven. De geseculariseerde samenleving stelt ouders en opvoeders meer dan vroeger voor hun eigen verantwoordelijkheid, nu de Kerk in diskrediet is gebracht en veel gelovigen zich randkerkelijk opstellen. Zelfs bemiddelaars die zich alleen maar als cultuurchristenen profileren, hebben behoefte aan een (informatief) boek. Veel eerder dan vroeger worden kinderen vanaf de jaren 1990 geconfronteerd met de zakelijke, wetenschappelijke kijk op de wereld, die de Bijbel en de geloofstraditie in de schaduw van onwaarschijnlijkheid en ongeloof plaatst. In boeken als Ik geloof dat ik geloof (1997) vertrekt Kolet Janssen telkens vanuit concrete situaties, om dan dieper te graven naar de kern van geloof, de tien geboden en de betekenis van sacramenten.
Het groeiend aantal migranten is verantwoordelijk voor de aandacht die de niet-christelijke godsdiensten vanaf de jaren zeventig in de Nederlandse en Vlaamse jeugdliteratuur krijgen. Auteurs als René Swartenbroekx en Nicole Boumaâza schrijven regelmatig over de moslimcultuur. Met boeken als De lege cel (Swartenbroekx 1978), Nooit meer bang zijn (Swartenbroekx 1988), De stille wereld van Yamina (Boumaâza 1984) en Aan de andere kant van het water (Boumaâza 1989) leggen ze de vinger op negatieve aspecten: religieuze conflicten, integratieproblemen en moeilijkheden bij gemengde relaties en huwelijken. Omdat de pluriformiteit in Vlaanderen en Nederland nadien nog toeneemt, blijft deze thematiek de volgende decennia populair. Diane Broeckhoven is in Als een lopend vuurtje (1981) erg positief over de leer en de levenswijze van Bhagwan Shree Rajneesh. Het boek wordt bekroond, maar krijgt vanwege die verheerlijkende beschrijving ook veel kritiek. Kus uit India (2011) van Nicole Derycker bekijkt het hindoeïsme door de ogen van Rani, die met haar adoptieouders naar haar geboorteland India terugkeert.
De multiculturele samenleving versterkt tevens de religieuze en spirituele dialoog. In boeken als God en co (2006) en Het boek van de troost (2007) zet Kolet Janssen jonge lezers met herkenbare voorbeelden, tekstfragmenten en getuigenissen verhalenderwijs op weg in de wirwar van de verschillende godsdiensten. In Over engelen, goden en helden (2007) biedt Janny van der Molen kinderen een verzameling religieuze verhalen uit de wereldreligies aan, en Francien Overbeke-Rippen plaatst in Ibrahiem en Abraham (2000) overeenkomstige teksten uit Koran en Bijbel naast elkaar. In 2004 verschijnt de ‘kinderkoran’ Wij vertellen je het mooiste verhaal van Farouk Achour en Senad Alić, in 2011 Woorden uit de Koran voor iedereen, een keuze uit de Koran in een toegankelijke vertaling van Stella van de Wetering. De boeken zijn bestemd voor jong en
| |
| |
oud, voor moslims en niet-moslims. De gekozen teksten gaan over God en de schepping, het gebed, het leven na de dood, en de grote profeten - naast Mohammed zijn dat Ibrahim (Abraham), Musa (Mozes) en Isa (Jezus).
God & Co (Ill. An Candaele).
Hoewel godsdienst op de drempel van de eenentwintigste eeuw niet langer taboe is, is de context waarin het geloof ter sprake komt wel veranderd. Geloofsoverdracht en geloofsopvoeding zijn vaak niet de eerste zorg van ouders en opvoeders, maar wel willen ze hun kinderen kritisch en weerbaar maken voor alle ideeën die op hen afkomen. De beweging ‘Filosoferen met kinderen’ biedt daarvoor een handleiding. Matthew Lipman, een professor uit New York, begon ermee in de jaren 1980, omdat hij zijn studenten filosofie te weinig creatief vond. Door hun schoolse opvoeding waren ze hun oorspronkelijke kinderlijke verwondering kwijtgeraakt. Kinderen ziet Lipman als bevoorrechte filosofen, omdat ze onbevangen in de wereld staan. Ze zijn nieuwsgierig, stellen voortdurend vragen en willen tot inzicht komen. Die kritisch-vragende houding moet gestimuleerd worden. Ze leidt tot reflectie en zelfstandig oordelen, competenties die nodig zijn om verantwoorde keuzes te maken in een complexe, pluriforme wereld. Verhalen zijn bij Lipman de directe aanzet voor gesprek en reflectie. Zelf schreef hij een aantal verhalen waarin specifieke filosofische vragen aan bod komen. In Pixie (1981) krijgt de
| |
| |
hoofdfiguur op school een opdracht die haar doet nadenken over dingen, ideeën en mensen; Kio and Gus (1982) zoomt in op schijn en werkelijkheid; zeggen en doen, angst en moed. Bij Lipman wordt de volwassene een begeleider die het gesprek in goede banen leidt en de filosofische vooruitgang bewaakt. De dialoog staat centraal. Lipman plaatst filosoferen met kinderen in een breder democratisch opvoedingsproject. In Nederland brengen vooral Berrie Heesen en Thecla Rondhuis de beweging ‘Filosoferen met kinderen’ op gang. Rondhuis werkt met de tvreeks Ik dacht bij mezelf (1994). Heesen leert kinderen filosoferen met de verhalen uit Durft Marie in de ton? (2002), een knipoog naar Diogenes. In Vlaanderen zijn de voortrekkers Richard Anthone en Freddy Mortier, de auteurs van Socrates op de speelplaats (1997).
Filosoferen met kinderen inspireert daarnaast vele jeugdauteurs. De Noor Jostein Gaarder verovert met zijn jeugdroman De wereld van Sofie (1991) letterlijk de wereld. Gaarder koppelt de avonturen van de vijftienjarige Sofie aan de geschiedenis van de filosofie, met een postmoderne finale die het hele zijn in vraag stelt. Het boek wordt ook door veel volwassen lezers op prijs gesteld. Met Hallo, is daar iemand? (1997) nodigt Gaarder jonge kinderen uit om te filosoferen. Mika, een bezoeker van de planeet Eljo, leert de jonge ik-figuur om verwonderd naar de wereld te kijken. Omdat alles voor hem nieuw is, steekt zijn hoofd vol vragen. De nieuwe filosofische aanpak vindt verder een weerslag in de dierenverhalen van Toon Tellegen, de prentenboeken van Harrie Geelen en het werk van Els Pelgrom, Siska Goeminne, Wally De Doncker, Geert De Kockere, Klaas Verplancke en vele anderen. In de dierenwereld van Tellegen herken je de beginselen van Lipman. Alle dieren, groot (olifant) of klein (eekhoorn, mier), zoogdieren, vogels, vissen en insecten, vormen een groep (Lipmans onderzoeksgemeenschap), waar men met elkaar praat en ideeën uitwisselt. Dat ze als gelijken optreden en elkaar kritisch bevragen maakt hen tot uitgesproken zinzoekers. Verwondering is een ander terugkerend element: ‘“Dat wij hier zitten is een wonder,” zei de mier. “Maar dat is op zichzelf nu juist weer heel gewoon”’ (1987, 101). Tellegen verwijst vaak impliciet naar de filosofische traditie, zonder echter namen of theorieën te vermelden. In een gesprek tussen de krekel en de schildpad zit René Descartes' basisstelling ‘Ik denk dus ik besta’ (Je pense, donc je suis) tussen de regels verborgen: ‘Ik tsjirp, dus ben ik de krekel.’ Voor de schildpad leidt die stelling tot existentiële twijfel: ‘“Zou ik dan misschien niet de schildpad
zijn?” dacht de schildpad. [...] “Als ik nu eens denk: ik schuifel, dus ben ik de schildpad...” Hij schuifelde heen en weer. “Nee,” dacht hij. “Dat is niets. Er schuifelen er trouwens zoveel”’
| |
| |
(Tellegen 1993, 48). Niet de kennisoverdracht (filosofie als product), maar wel het filosofisch denken zelf (filosofie als proces) is belangrijk.
Op zoek naar een ordening van filosofische kindervragen komt Karel van der Leeuw in Filosoferen is een soort wereldverkenning (1991) tot de volgende indeling: kinderen stellen metafysische vragen, antropologische vragen, ethische vragen, esthetische en taalfilosofische. Al deze vragen komen aan bod in de jeugdliteratuur. Verwondering vormt vaak het uitgangspunt om vragen van kinderen en jongeren te expliciteren. In Wie heeft mij uitgevonden? (2004) van Siska Goeminne en Annemie Berebrouckx reist een jongetje langs de zon, de maan en de sterren om te achterhalen waar hij vandaan komt en wie hem ‘zo ongelooflijk slecht heeft gemaakt’. In een flits ziet hij licht en duisternis, en even begrijpt hij iets van het mysterie. Menno Lievers voert in Dat is waar: een leesboek voor wie denkt dat hij niet denken kan (2004) een filosoof op die met zijn buurkinderen in allerlei situaties verzeild raakt. Hij leert de kinderen dat vragen soms weerbarstig zijn en dat er niet steeds een antwoord komt. In God was in de keuken bezig (2006) van Paul De Moor krijgt buurman Erasmus het woord. Hij vertelt zijn buurmeisje verhalen over de oorsprong van het leven en de mens.
Ethische vragen zijn eigenlijk nooit weg geweest uit de kinderliteratuur. Ze komen in vrijwel alle genres voor kinderen aan bod. Aan het begin van de eenentwintigste eeuw zijn de vragen moeilijker en complexer dan voordien en de antwoorden minder eenduidig en niet langer voorbehouden aan de volwassenen. In Die dag aan zee (2003) van Peter van Gestel voelt een meisje zich bijvoorbeeld schuldig over de dood van haar broer, die zichzelf in zee heeft verdronken terwijl zij op het strand ligt te slapen. In Fluiten in het donker (2000) van Gonneke Huizing heeft Jelmer wroeging over de dood van zijn moeder. Pasklare antwoorden hebben deze romans niet meer te bieden.
Voor jonge kinderen was en is Kikker, het geesteskind van Max Velthuijs (1923-2005), een voorbeeldpersonage dat hun laat zien hoe je moet handelen. In Kikker en de vreemdeling (1993) oordelen Kikker en zijn vriendjes aanvankelijk verkeerd over de nieuwkomer Rat - een vieze vuile vreemdeling met wie ze geen contact willen - maar Kikker zoekt wel toenadering. Hij vindt het boeiend om naar Rat te luisteren. Het verhaal bevestigt het oordeel van Kikker. Wanneer Rat spontaan te hulp komt en het huisje van het varkentje na een brand herstelt, laten de andere dieren hun vooroordelen over Rat los.
Metafysische en antropologische vragen lijken misschien minder vanzelfsprekend, maar ze komen wel degelijk aan bod in verhalen over
| |
| |
de oorsprong van de dingen, de tijd en de eindigheid van de mens. Om dergelijke vragen scherp te stellen gaan auteurs vaak vergelijkend te werk. In Gaarders De kinderen van Soekhavati (1987) kijken bezoekers van een andere planeet verwonderd naar onze wereld. Wally De Doncker laat de lezer in Ahum (2000) kennismaken met de Toetsjepanen. Zij hebben nooit contact met elkaar, alleen met de computer, en ze lachen altijd alleen. Een vergelijking met de mensen dringt zich dan spontaan op. In Nachtverhaal (1992) van Paul Biegel vergelijkt een elf haar lot met dat van de mensen en groeit in haar het verlangen naar een sterfelijk bestaan.
Existentiële vragen duiken in tal van hedendaagse kinderboeken op. In Spinsels van een kater (Jacques Brooijmans, 2004) zoekt de jonge kater uit wie hij echt is. Ik mis me (2001) van De Doncker gaat een stap verder. Centraal staat de vraag of de wereld er anders uit zou zien zonder mij. In Mijn schaduw en ik (2005) van Pieter van Oudheusden worden verschillende vormen van ‘zijn’ naar voren geschoven. Kan de schaduw apart bestaan? Waarom verdwijnt de schaduw als het donker wordt? Andere jeugdboeken peilen de oorsprong van de dingen en de tijd. In het prentenboek Herman, het kind en de dingen (1993) confronteert Harrie Geelen de jonge lezer met een aantal prille filosofische vragen die sterk aansluiten bij de zoektocht naar de oorsprong van alles. Herman kan niet slapen en wil graag een glaasje water, maar waar komt het water vandaan? In wat volgt filosoferen de dingen verder over fundamentele vragen. Jan in Geelens Jan en het gras (1995) ontpopt zich met al zijn gevraag al evenzeer tot een kleine filosoof als Herman. In Hoe de wereld begon (2002) van Ingrid Godon vraagt Thea zich letterlijk af hoe alles begon, want er is niet alleen haar mama, maar ook haar oma. De tijd en het verleden staan eveneens centraal in Ik heb een idee (1999) van Geert De Kockere en in Wortels (2003) van Klaas Verplancke. In het eerste boek ontdekt een jongen tijdens een bizarre droom hoe de toekomst steeds verder bouwt op het verleden. In Wortels zorgt het zaadje dat een boom wordt voor verandering. De heuvelwachter Ries staat daar eerst huiverig tegenover. Maar als hij vrienden wordt met de boom en later afscheid moet nemen, is niets nog hetzelfde.
Veel jeugdboeken zoomen ten slotte in op taal en taalspel. De dieren in de verhalen van Tellegen spelen voortdurend met taal en in andere kinderboeken stellen kinderen zich vragen over taal en denken. Dat je gedachten en gevoelens niet kunt zien of horen terwijl ze toch wel in je hoofd steken, houdt het meisje bezig in Het hoofd van Marieke (Goeminne, 2001). Wolf (2005), van Geert De Kockere en Ann Kestens, is opgebouwd als een reflectie over het woord ‘wolf’. Via een spel van vrije as- | |
| |
sociaties worden nieuwe woorden gevormd die leiden naar ‘roodkapje’, ‘kwaad’, ‘list’ en ‘weerwolf’. Fictie en het ontstaan van een verhaal vormen ook het onderwerp van Het boek van Jan (2000) van Geelen. De filosofische vraag ‘Wat is schoonheid?’ levert geen eenduidig antwoord op in Jubeltenen (1998) van Rita Verschuur. De tienjarige Rita reflecteert over de tekenwedstrijd op school en over de kansen die ze maakt om een prijs weg te kapen. Ze denkt na over de verschillende soorten tekeningen, over de criteria van de jury, over het verschil tussen woord en beeld, tussen echt en niet-echt. Verschuur schrijft hierover op kindermaat. Schoonheid wordt zowel verbonden met mimesis (het nabootsen van de wereld) als met creatieve expressie van gedachten en gevoelens.
De non-fictieboeken zijn even succesvol als de fictieve verhalen. Ze maken vaak gebruik van een vraag-en-antwoordformule, zoals Waarom (2002) van Kolet Janssen en Frag mich (2002, Vraag maar) van de Duitse auteur Antje Damm. De formule duikt ook op in verschillende recente reeksen. Philo en Sophia, de kleine filosofen (Brigitte Labbé, 2003) en Filosofie voor kids (Oscar Brenifier, 2005-06) zijn oorspronkelijk Franse reeksen die kinderen aanzetten om op een directe en grappige manier na te denken over belangrijke vragen. Veel van de genoemde auteurs verbinden het nuttige met het aangename, een populaire formule die al in de Renaissance en de Verlichting opgang maakte. Verrassend in dit opzicht is het werk van Margreet de Heer. In Filosofie in beeld (2010) en Religie in beeld (2011) verstript ze de geschiedenis en de grote vragen van de filosofie en de wereldgodsdiensten voor tieners. Joke van Leeuwen weeft filosofie speels door haar hele oeuvre. In Waarom een buitenboordmotor eenzaam is (2004) snijdt ze bijvoorbeeld op creatieve wijze taalfilosofische kwesties aan.
| |
Besluit
Religie en filosofie zijn steeds een bron van inspiratie voor de jeugdliteratuur geweest. In de negentiende eeuw en in de eerste helft van de twintigste eeuw is de religieuze thematiek erg zichtbaar, kleurt religieuze signatuur het uitgeverslandschap, en geniet een aantal religieuze auteurs zoals de Nederlandse Van de Hulst en de Vlaamse Lavki grote waardering. Anderzijds overleven vele religieuze uitgeverijen, auteurs en reeksen niet, omdat de boodschap belangrijker is dan het verhaal of de literaire vorm en ze de secularisatie niet kunnen doorstaan. Vanaf de jaren zestig verandert het culturele klimaat in het Nederlandse taalgebied immers grondig. Uitgeverijen verkiezen een neutrale koers bo- | |
| |
ven hun katholieke identiteit of kiezen voor een didactische oriëntatie van het fonds. Religieuze boeken komen in de periferie terecht. Even later is God zo goed als verdwenen uit de jeugdliteratuur, om plaats te ruimen voor een meer filosofische seculiere aanpak. Pas de laatste decennia komt daar verandering in en wordt God weer bespreekbaar.
De pluriforme samenleving creëert enerzijds opnieuw de behoefte aan informatie en ondersteunende verhalen over religie. Anderzijds verliezen mondige kinderen veel sneller hun eerste naïviteit. De jeugdliteratuur speelt daarop in met een informatief aanbod en filosofisch gekleurde verhalen waarin vragen over identiteit en anders zijn, over verantwoordelijkheid en schuld, over leven en dood aan bod komen. De Bijbelse verhalen, de hoogtepunten uit de geschiedenis van de Kerk en het vanzelfsprekende geloof van de vorige generatie worden hertaald en kritisch onder de loep genomen. Auteurs die dat aandurven (Kuijer, Moeyaert, Provoost en Verschuur) oogsten applaus én literaire prijzen.
Is de religieuze thematiek moeilijk af te grenzen binnen welbepaalde genres, toch bestaat er een aantal opvallende terugkerende procedés. Een daarvan is de vraag-en-antwoordstructuur. Ze duikt op in zowel oudere als eigentijdse teksten. Dit kenmerk sluit perfect aan bij de vragende houding van de filosofie, maar ook bij de traditionele geloofsoverdracht van de Kerk. Oudere teksten leggen het antwoord in de mond van een persoon met gezag, waardoor het een vanzelfsprekende ‘waarheid’ wordt. Recente teksten bieden vele antwoorden naast elkaar en scheppen zo een tussenruimte voor de jonge lezer om een mening te vormen en zelf te gaan filosoferen. De kinderblik is een ander terugkerend procedé. Het kind of de jongere is tegelijkertijd de bevoorrechte getuige en de buitenstaander die bijvoorbeeld in Bijbelse romans een belangrijke rol toegewezen krijgt. Het kindpersonage verwoordt de gedachten en de gevoelens van het lezerspubliek. Hier is een duidelijke verschuiving zichtbaar van het naïeve vertrouwen en geloof bij Lavki naar de kritische, ontluisterende blik bij Provoost.
|
|