Poëzie en proza
(2002)–Guido Gezelle– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
De bleekersgastaant.'t Ververscht mij, in 't geweld gestaan
der hooge zonnekrachten,
te zien van verre, aan 't water slaan,
vuls arems, uit de grachten,
den bleekersgast: de regenvloed
't geleschte lijnwaad ronken doet.
Den lepel zwaait hij, zwak van leên,
ter beken uit, omhooge;
en waken doet, hoe verre heen
hij werpen kan, zijne ooge:
de laatste lage en mist hij niet,
en al dat drooge is nat hij giet.
De groote zonne lacht daarop
heure alderliefste lonken;
die, vallende in den dreupeldrop,
den dreupeldrop ontvonken:
ik regenbogen, smal van bouw,
nu hier nu daar, in 't gers, aanschouw.
Het lijnwaad is, en 't gers, nu nat
genoeg; de lanen leken;
en wederom zijn spegelglad
van aanschijn al de beken:
de bleeker zit en droogt entwaar
de peerlen uit zijn kroezelhaar.
Verzachten doet dat regenbeeld
't geweld der heete stralen,
en lichter in de longer speelt
voortaan mij 't asemhalen:
zij vrede aan al die 't schoone van
Gods wonderheên beseffen kan!
7/5/'95. |
|