Poëzie en proza
(2002)–Guido Gezelle– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 144]
| |
[o Brooze levendheid, die 'k, op uw' vlugge vlerken]aant.Pieris Brassicae, Linn. o Brooze levendheid, die 'k, op uw' vlugge vlerken,
zie wikkelen over 't gers en om de roozenperken,
des middags, in den laai der zoelste zomerlocht;
hoe neerstig schijnt ge mij, onschuldig en onschamel,
te zoeken even zeer de lelie en den bramel,
op uwen wandeltocht!
Gij wentelt alleszins, onvolgbaar bij der ooge,
omhooge, omleege nu, nu wederom omhooge;
en, valt ge op eene blom, met beide uw' vlerken toe,
nog nauwlijks hebt ge een zeupke uit haren kelk gezopen,
of weêrom op de vlucht, met beide uw' vlerken open,
zoo schijnt ge uw' ruste al moe.
Eenvoudiglijk gekleed, in deugdzaam witten drachte,
veel anderen ongelijk, die edel van geslachte,
vol goud en peerlen gaan, en diamantgestrooi;
zoo zie 'k u zelden eens of ooit, om uwe verven,
gevangen en doorstekt, ellendiglijk bederven,
in eene vlinderkooi.
Gewapend noch gestraald en zijn uw' teêre leden,
ge'n draagt geen' degen, geen' geschubde uitwendigheden;
en, volgt de vijand u, och arme, in stervensnood,
en durft ge nauwlijks, ach, onweerbaar en met listen,
uw leven sprakeloos en vluchtend hem betwisten:
één nepe, en gij zijt dood!
Uw leven! schaars is 't, op nen zomerdag, geboren,
of 't is u reeds geroofd, ontweldigd en verloren;
gij laat het, onbeweend; gij sterft, gij valt, gij ligt,
gelijk een blommenblad gevallen; en te vinden
en zijt gij, 's anderdags, in 't spelen van de winden,
op 's aardrijks aangezicht.
|
|