Poëzie en proza
(2002)–Guido Gezelle– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
[Waar zit die heldere zanger, dien]aant.Waar zit die heldere zanger, dien
ik hooren kan en zelden zien,
in 't loof geborgen,
dees blijden Meidagmorgen?
Hij klinkt alom de vogels dood,
bij zijnder kelen wondergroot'
en felle slagen,
in bosschen en in hagen.
Waar zit hij? Neen, 'k en vind hem niet,
maar 'k hoore, 'k hoore, 'k hoore een lied
hem lustig weven:
het kettert in de dreven.
Zoo zit en zingt er menig man,
vroegmorgens op 't getouwe, om, van
goên drom, te maken
langlijdend lijwaadlaken.
De wever zingt, zijn' webbe deunt;
de la klabakt, 't getouwe dreunt;
en lijzig varen
de spoelen heen, in 't garen.
Zoo zit er, in den zomer zoel,
een, werpende, op den weverstoel
van groene blâren,
zijn duizendverwig garen.
Wat is hij: mensche of dier of wat?
Vol zoetheid, is 't een wierookvat,
daar Engelenhanden,
onzichtbaar, reuke in branden.
|
|