Poëzie en proza
(2002)–Guido Gezelle– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
V
| |
[pagina 117]
| |
zag den druivelaar, Bemahgoet,
rankende over de elzentakken,
stoorende in de lucht alomme.
‘Heer des Levens,’ riep hij treurig,
‘steunt ons menschenleven daarop?’
Op den derden van de dagen
zat hij naast het meer en peisde hij,
naast het stil, doorschijnend water;
zag daar steuring Nahma smakken,
droppelen slaan lijk wampumkralen,
zag den gulden baars, den Sahwa,
lijk een zonnestrale in 't water,
zag den snoek, den Maskenozha,
zag den haring, Okahahwis,
zag de Shawgashie, de krifte.
‘Heer des Levens,’ riep hij treurig,
‘steunt ons menschenleven daarop?’
Op den vierden dag vastte en
lag hij krachtloos in zijn wigwam;
en, van op zijn looverbedde,
keek zijn half ontloken ooge nu,
vol van schaduwe en droomgeschemer,
over 't duizelig zwemmend voorland,
over 't glimmen van het water,
naar 't te Gode gaan des zonlichts.
En een jonkheid kwam genaderd,
heel omkleed met groen en geluw,
door het purperwendig deemster
van de slapengaande zonne;
groene vederen droeg zijn voorhoofd,
over 't gulden, lijzig hoofdhaar.
Staande naast den openen deurweg,
keek hij lange op Hiawadha,
mededoogende en vol deernisse
op zijn krachtloos lijf en wezen,
en hij zuchtte alzoo de wind doet
door de toppen van de boschen,
‘Al uw bidden, Hiawadha,
geldt omhoog daar, in den hemel,
want gij niet, gelijk alle anderen,
bidt om rappigheid in 't jagen,
| |
[pagina 118]
| |
noch bedreven hand aan 't vischen,
noch om zegen toen daar kamp valt,
of vermaardheid in den oorlog,
maar om 't geen den volke goed is,
om den voorspoed van de volkeren.
Van den Heer des Levens wegen
kom ik, Menschenvriend, Mondamin,
u vermanen, u bericht doen,
hoe, met worstelen en met werken,
gij zult hebben 't geen gij vraagdet.
Laat uw looverstede, o jonkheid,
op, en laat ons worstelen samen!’
Hiawadha, zwak van honger,
sprong beneên zijn looverstede,
liet het duistere van zijn wigwam,
en in 't bleuzende avondschemeren,
kwam hij worstelen met Mondamin,
wiens genaken hem de koenheid
dreef in 't brein en in den boezem;
leven, hope en krachten spanden,
dra vernieuwd, hem spiere en zenuwe.
Zoo zij kampten daar te gader
in 't te Gode gaan des zonlichts:
zwaarder, zwaarder wies het worstelen,
sterker, sterker Hiawadha;
ont het avond wierd en donker,
ont de reiger, de Sjoe-sjoe-gah,
van zijn woonplaatse in de moeren,
klagende uitriep ende kloeg van
't bittere honger lijen en 't wee doen.
‘'t Is genoeg!’ zoo sprak Mondamin,
en hij loeg op Hiawadha,
‘morgen, als de zonne omleege is,
kom ik nogmaals worstelen, morgen.’
Hij was weg en niet meer zichtbaar;
of hij neêrzonk zoo de rein doet,
of hij wegvoer zoo de snoek vaart,
zag noch hoorde Hiawadha,
wist van anders niet als dat hij
daar ontzenuwd, heel alleen stond,
met het smoorend meer beneên hem,
| |
[pagina 119]
| |
onder 't wankelend stergewiegel.
Als 't nu morgen wierd en 't daglicht,
van den hoogen hemel dalende,
lijk een kole vier beneên viel,
uit den heerd des Grooten Geestes,
in de wateren, verre westwaard,
kwam Mondamin weêr en worstelde
andermaal met Hiawadha;
kwam zoo lijzig als de dauw doet,
die uit de ijdele locht geschapen,
in die ijdele locht terugkeert,
die gedaante heeft als hij grond raakt,
die geen menschenooge zien 'n kan
eer hij komt en toen hij wegvaart.
Driemaal kampten ze op malkanderen,
in 't te Gode gaan des zonlichts,
ont het avond wierd en donker,
ont de reiger, de Sjoe-sjoe-gah,
van zijn woonplaatse in de moeren,
luide riep en kloeg van honger:
horkend gaf Mondamin over.
En hij stond daar vol van schoonheid,
met zijn groen en geluw kleed aan;
weg end weder ging de pluimband,
zwankende onder 't asemhalen,
en lijk dauw, zoo perelde op hem
't zweeten en 't geweld des worstelens.
Riep hij toen, ‘o Hiawadha,
moedig hebt ge op mij gestreden,
driemaal strange op mij gestreden,
die ons ziet, de Heer des Levens,
zal den zege aan u verkenen.’
En hij loeg op Hiawadha,
‘Morgen zal ons worstelen uit zijn,
zal uw vasten uit zijn, morgen
wordt gij winnaar, wordt gij meester;
maakt me een legerstede en legt mij
waar de regenvlage aan mij kan,
waar de zonnestrale aan mij kan;
stroopt mijn kleederen, groen en geluw,
uit, en doet dien pluimband af mij,
| |
[pagina 120]
| |
legt mij neêre in de eerde en strooit ze
zachtjes, lijs en lichtjes op mij.
Laat geen menschenvoet mij stooren,
laat geen worm, geen wied mij kwaad doen,
laat geen Kahgahgie, geen rave,
hier verkeeren of mij kwaad doen,
zit gij liever zelve en wacht mij
ont wanneer ik levende opsta,
wake, werke en weêr terug kom.’
Zeggende in dier voegen ging hij;
Hiawadha sliep en rustte,
doch hij hoorde Wawoneissa,
Whippoorwill, den vogel klagen,
eenzaam beetende op zijn wigwam;
hoorde Sebowisha ruischen,
hoorde 't rimpelend water praten,
in den donkeren, tegen 't houtloof;
hoorde 't zuchten van de branken,
die daar wiegewagend waaiden
in 't voorbijgaan van den nachtwind,
hoorde lijk een verre ruischend
droomgefluister, en hij rustte:
Hiawadha sliep in vreden.
's Vroegen morgens kwam Nokomis,
op den letsten van de dagen,
en zij bracht Hiawadha mondkost,
weenende en hem schoone sprekende,
want de ziel hem mocht begeven,
van den vasten en van den honger.
Maar hij en nutte, hij en genaakte
niets med al, en zei, ‘Nokomis,
beidt ont als het licht te Go gaat
en ons weêr de nacht omschaduwt,
laat den reiger, den Sjoe-sjoe-gah,
eerst, in 't weemoedvuldig moerland,
roepen dat het daglicht uit is.’
Huiswaard toog Nokomis weenende,
weenende om heur'n Hiawadha,
want de kracht hem mocht begeven
en 't te lange vasten scha doen.
Hiawadha zat en beidde
| |
[pagina 121]
| |
naar de komste van Mondamin,
ont het langend beeld der boomen
traagzaam naar den Oosten heen toog,
onder 't zinken van de zonne,
die, lijk 't rooloof als het najaart,
op het water viel en wegzonk
in den boezem van de wateren.
Hei! Mondamin, jong en jeugdig,
met zijn sleek en gulden hoofdhaar,
met zijn groen en geluw kleed aan,
met zijn langen lieven pluimband,
kwam en wenkte omtrent den deurweg,
en lijk een die slapend wandelt,
bleek, verwezend, doch onschrikbaar,
uit zijn wigwam kwam Hiawadha,
kwam en kampte hij met Mondamin.
Rond en rond hem reed de landschap,
eerde en hemel keerden omwaards,
in hem sloeg zijn herte en hupte 't,
zoo de steuring uit de vluwe
wringt, al wrikkelen door de maschen;
lijk nen ring die gloeit, zoo rond hem
glimde en gloeide 't al en blaakte 't,
als of honderd zonnen zaten
't hevig worstelen aan te schouwen.
Al med eens stond Hiawadha
gansch alleen daar op den gerskant,
buiten asem van 't geweld doen,
hijgende van 't hevig worstelen:
vóór hem, zonder ziele of leven,
lag Mondamin, met zijne kleederen,
haar en pluimband al in vendels,
lag hij dood in 't avondschemeren.
Hiawadha, zegevierend,
groef een graf, alzoo 't bestemd was:
stroopte 't kleed uit van Mondamin,
deed den pluimband van zijn voorhoofd,
lei hem in den grond, en zeeuwde er
zachtjes lichte en lijzige eerde op;
en de reiger, de Sjoe-sjoe-gah,
van op 't eenzaam liggend moerland
| |
[pagina 122]
| |
kloeg en stiet zijn bittere klachte uit,
van den honger en van 't wee doen!
Huiswaard toog mijn Hiawadha,
naar de wigwam van Nokomis,
want zijn zevendaagsche vasten
was nu uitgevast en tenden;
doch het graf alwaar Mondamin
lag en rustte 'n wierd vergeten,
't worstelperk bleef onverwaarloosd
waar hij streed met Hiawadha,
waar hij sliep in goed en kwa weêr,
waar zijn pluimband, waar zijn kleederen
lagen welkeren in 't geweêrte.
Dagelijks kwam daar Hiawadha
wachten, waken, zien en zorgen
dat de zwarte grafsteê mulzig,
los en vrij van worm en wied bleef;
luide schrikte, schold en schuwde hij,
met gehuw, den ravenkoning,
Kahgahgie, den ravenkoning.
Ont dat eens een pijlde priemken
groen uit de eerde en langzaam opwaards
boorde, en nog en nog en nog een,
ende aleer de zomer uit was
stond het graf vol blinkend Mahiz,
met zijn looverkleed alom hem,
met zijn lang, zacht, geluw hoofdhaar;
blijde sprak toen Hiawadha,
‘'t Is Mondamin! 't Is Mondamin!
't Is de menschenvriend Mondamin!’
En hij riep naar vrouw Nokomis,
naar Iagoe den grootboffer
ging en zei hij: ‘Ziet ge 't Mahiz?’
Zei hun al zijn wondere droomen,
al zijn worstelen, al zijn winnen,
hoe hem 't Mahiz wierd geschonken,
om voor eeuwig 't volk te voeden.
Lang na dezen, als het najaar
't groen lang lisch verguld had, als de
teêrgezapte koorntjes rijpende,
hard en geluwe als wampum wierden,
| |
[pagina 123]
| |
Hiawadha sleet het Mahiz,
stroopte 't uit zijn bonte kleederen,
blootte 't lijk weleer den worstelaar
en verkondigde aan de volkeren,
naast den hoogtijd van Mondamin,
't nieuw geschenk des Grooten Geestes.
|
|