Poëzie en proza
(2002)–Guido Gezelle– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 111]
| |
The song of Hiawatha | |
[pagina 113]
| |
Binnenleidingeaant.Vroegt ge mij van waar ze komen,
al die zeiselen en legenden,
met den geur daarom van 't houtland,
met den doom daarop der weiden,
met den wentelrook der wigwams,
met 't geraas der wilde wateren,
met dat her- en wedergalmen
van den slagwoorde en den rijmklanke,
als of 't donderde in de bergen?
'k Gave u antwoorde en ik zeide u,
‘Van ten boschwaarde, uit het gersland,
uit het watervolle Noorden,
uit de gouwen van de Odjibways,
uit den lande der Dacotahs,
uit de bergen, uit het leegland,
waar de reiger, de Sjoe-sjoe-gah,
staat en waakt in 't riet geborgen.
Ik vermonde al 't gene ik gehoord hebbe
om den heerd van Nawadaha,
van den zoetgevooisden vinder.’
Vroegt gij mij waar Nawadaha
vand die vreemde en wondere wijzen,
die vertelselen, dien legendlast,
'k gave u antwoorde en ik zeide u,
‘Waar de vogel bouwt, ten boschwaarde,
in de burgten van de beveren,
achter 't speur des wilden bijzonds,
in den roest des bruinen adelaars!
Al het vlerkgedierte zang ze hem,
in den meerschlande, in den broeklande,
en in 't weemoedvuldig waasland;
Chetowaik, de regenvogel,
Mahng, de loen, de ganze Wawa,
en de reiger, de Sjoe-sjoe-gah,
en de woerhaan, Mushkodasa!’
Zeidt gij, verder ondervragend,
‘Wie, wie was die Nawadaha?
| |
[pagina 114]
| |
leert ons van dien Nawadaha,’
ik hername en ik bescheedde u
voor de vuist, in dezer voegen.
‘In het dal van Tawasendha,
't stille en eenzaam wazig groenland,
naast de blijde wateren woonde
de oude vinder Nawadaha.
Om den Indiaanschen dorptuin
strekten made-en koorenvelden,
verder stonden sperreboomen,
altijd zingend vuurgeboomte,
groen in 't midjaar, blank in 't najaar,
altijd zingend, altijd zuchtend.
‘En de blijde waterbeken
mocht men langs de leegten volgen,
aan het ruischen, binst het voorjaar,
aan 't groot elzenloof, des zomers,
aan den witten smoor, ten najare,
aan den donkeren ijsvloer, 's winters;
daaromtrent zoo woonde en waakte hij,
in het dal van Tawasendha,
't stille en eenzaam wazig groenland.
‘Daar bezang hij Hiawadha,
zang hij 't lied van Hiawadha,
zijn geboorte en vreemden omgang,
hoe hij bad en hoe hij vastte en
hoe hij wrocht, en lief en leed droeg,
om al 't geen den volke goed was,
om den welstand van de volkeren.
‘Gij, die Gods gewerken liefhebt,
die de zonne mint in 't gersland,
die de schaduwe in de boschen
mint, en 't buigen van de boomen
voor den storm, die rein, die sneeuw voert;
die 't geruisch bemint der wateren
door hun looverig pijnboompaalwerk,
die den donder mint, die ketterende
in de bergen kletst en klapwiekt,
als of had hij arendvleugelen; -
luistert naar dit vreemd gezeisel,
naar dit lied van Hiawadha!
| |
[pagina 115]
| |
Gij ook die 't vertellen liefhebt
van het volk zijn droomgevaarten,
die lijk uit den afstand roepen,
‘staat en luistert!’ die daar spreken
met zoo'n heldere kindertale,
dat men 't nauwelijks wel bevroên kan
of het zangwijze, of het sprake is; -
horkt naar dees legende uit Indiën,
naar dit lied van Hiawadha!
Gij ook, enkele en frische herten,
God en Gods gewerk indachtig,
die betrouwt dat door alle eeuwen
ieder mensche een menschend hert heeft,
dat in den alderwildsten boezem
zelfs een ingeborene tocht woont
naar iets goeds, hem onbereikbaar;
ja, dat kranke handen, hulpeloos
in den blenden donkeren tastende,
daar de hand des Heeren treffen,
die terstond hun hope en kracht geeft; -
luistert naar dit enkel zegwerk,
naar dit lied van Hiawadha!
Gij die somtijds waart en wandelt
langs de groene wentelpaden,
waar de ineengekromde bramele
woekert, vol van peersche vruchten,
over 't mosch en langs den grensmuur
van een oud vergeten kerkhof;
die daar staan kunt, staan en muizen
op den halfversleten zerksteen,
kunstloos en heel groef gebeiteld,
zoo nochtans dat ieder boekstaf,
als van hope en weemoed zwanger,
't herte praamt en zachtjes aanspreekt
van den Nu en van 't Hiernamaals; -
staat en leest dees bijstere reken,
leest dit lied van Hiawadha!
|
|