Dichtwerken (deel 1 en 2)
(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend
[pagina 738]
| |
Laat mij naderen
en de bladeren
eens doorkijken, waar gij zit,
die zoo vreugdig,
jong en jeugdig,
uw' en mijnen God aanbidt.
Wonderbare
kunstenare,
is uw macht niet overdaan,
van te galmen
zulke psalmen,
veertig dagen zonder staan?
- ‘Neen, ik uite,
zinge en fluite
lustig mijne lied'ren al,
tot ik leven
hebb' gegeven
aan dat na mij zingen zal.’
Uit de lauwe
zuidergauwen,
half April, 't zij warm of koud,
komt gij 't blijde
lentgetijde
groeten in het bottend hout.
- ‘'k Ben een blomme
die rondomme
bloeit in helder klankgeblaârt,
tot dat verf en
klank verderve,
blijvende in de vrucht gespaard.’ -
| |
[pagina 739]
| |
Uw schalmeie
klinkt te Meie
over 't koolzaad goudgekleurd,
klinkt als d'hagen
bloeien dragen
en de lucht jasmijnen geurt.
Heinde en verre,
blomme en sterre,
vogel, dier en zongestraal,
beken, baren,
bosschen, blâren,
alles zingt één liefdetaal.
Die de kleuren
en de geuren
ons ten voetschabelle leit,
houdt onze oogen
opgetogen
door uw lied van dankbaarheid.
Ja! maar boven
alle loven
zal des menschen tale slaan,
en des Heeren
lof vermeêren,
verder dan de tijden gaan.
Nachtegale
Schuifelare,
hier is 't lied dat wij getween,
wisselzingend,
u zijn bringend,
elk zijn deel of waar 't al één.
| |
[pagina 740]
| |
Zóó ook bouwden
eens twee ouden,
heilig nu, zoo dan nog niet,
en van vlerken
even sterke
dichters, 't schoon Te Deum lied.
Mei 1881
Overander klaus gedicht
door K. de Gheldere en G. Gezelle
|
|