Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 707] [p. 707] Uit de diepten Ik hoore 't klokspel nauwelijks. en nauwelijks de slagen, die slaan de lange stonden van de stomme winterdagen; 't is doof omtrent mij alles, en schier dood, hetgeen mij moed, mij mannelijken wil, te mets, en kracht in 't herte doet: daar zit entwat in 't luchtgewelf dat krank is, dat, beneden die krankheid, armen mensche, mij doet krank en ziek zijn, heden. Wat is dat? Aarde of hemel, wat ontbreekt mij nu, die wanen mij vrij van alle zorgen dorst, nog onlangs; die, de banen des levens gei doorgaande, hield den zin op u gericht, o zonne, die mij tegenblonkt in 's hemels aangezicht! Waar is nu alles henen en hoe zitte ik hier, gekrompen, vernederd en ontzenuwd, in des winters doove dompen? Ach, wis is mij de dood omtrent en, heimlijk aangekropen, des nachts ong'hiere duisternisse in 's herten grond gedropen; de droefheid, - of ik blijde was en helder eens van zin, - op mij heeft heure vuist geveld en giet mij tranen in. [pagina 708] [p. 708] Waar berge ik mij? Waar vluchte ik u, o troostloos ondervinden der zware weemoedsketenen, die nu mij nederbinden? Waar vluchte ik mij? Waar schuile ik, of wie zal mij ...? Zal ik vluchten, die bidden kan; die God bij mij, voor bijstand, heb; die zuchten in de oore Gods mijn lijden kan; die, sprakeloos, verstaan bij hem kan zijn; die, schaamteloos bij hem kan binnengaan? Aanhoort mij dus, o Vader; uit de diepten roepe ik henen: ‘Ontferme 't U eens dooden en Uw licht zij mij verschenen!’ Gij ook zijt een in 't graf geweest, drie dagen en drie nachten; Gij ook hebt Uwe onlustigheid geklaagd; als al Uw' krachten begaven U, om hulp gebeên, die, aller hulpe en troost, God zelf, voor mij te lijden en, gegalgd, te sterven koost. Ontferme 't U eens stervenden, die naast U, neêrgegleden in 't graf van zijne ellendigheid, verrijzen wilt ook, heden! 15-1-'99 Vorige Volgende