Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Platanus orientalis L Alhier, aldaar, wijd uit, wijd om, wijd afgevallen blâren bezabberen mij 't wandelpad alsof het vagen waren van verwers handen, geelwe op groen, die 't grauw der aarde blinken doen. Een zure wind is opgestaan, die 't schoone der platanen, zijns ondanks, al te langen tijd zag schaduwen de banen van 't zomerhof. 't Is winter haast en 't oud, afjunstig noorden blaast. Die zatgezopen, zooveel tijd, aan 't zalig zonneleven, daar stonden, ei! zoo roekeloos en 't hoofd omhooggeheven, gevallen zie 'k nu los en loom, beneden den plataneboom. [pagina 702] [p. 702] Zoo valt, die op de winden schreed, ééns bliksemens, doorschoten, de vogel, bei zijn slagers af en langzaam neêrgevloten, in 't zand des wegs: met borst en klauw vergeefs gewend naar 't hemelsblauw. Plataneboomen, 't deert mij, dat ik, wandelende, 't zoete geweefsel van uw schaduwkleed, in 't stof betreden moete; dat eens zijn bergzaam looverdak mij bood, wanneer de zonne stak. Dat eens mij zoete zangen zong wanneer, te lossen toome, de bolle wind zijn' sprongen sprong en liep van boom tot boome; al zuchtende ... o, zoo schoon en kweelt geen vinder, die de harpe speelt. Dat eens! ... Maar nu is 't veeg en 't valt in 't graf: de winden loeien zijn lijkgezang! Platanenloof, te zomer zal 't hergroeien en wederom den zonneschijn mij zichtend voor de voeten zijn. 20-11-'98 Vorige Volgende