Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 681] [p. 681] Nevelduisternis Gegrauwdoekt is de grond der kimme en, allenthenen, vol damp en duisternis; de boomen, half verdwenen half zichtbaar, hebben, daar ze stille staan en stom, van wolkenweefsel elk een grauwen tabbaard om. 't Hoogmorgent en, zoo 't schijnt, 't en wilt geen dag meer dagen: daar moet iets ongesteld of los zijn aan den wagen der zonnehingsten, dat ze in toom gehouden staan en, immer nippend, nooit een schreê vooruit en gaan. De wereld mist den troost dier zoete zonnestralen, die alles leven doen, daar ooit zij nederdalen; die 't schoone schoon doen en die 't goede goed doen zijn: die God verbeelden in Gods beeld, den zonneschijn. De wereld mist dat nu: ze treurt en, langs de lanen, daar 't eenmaal blommen droop, en druipen nu maar tranen; daar 'k eenmaal stemmen hoorde en vogelzang, en ziet mijne ooge onschoonheid maar en sprakeloos verdriet. [pagina 682] [p. 682] Dat 't schaduw nu nog ware en wolken, daar de winden, zoo in een schapentrop de honden, weg in vinden, en bleve een plekske vrij, dat blauw is, hier of daar! Och neen, 't is nevel, al omtrent me, en nevel maar. o Nevelduisternis, bij nachte zien mijne oogen de duizend teekens nog, die 't ommegaan vertoogen des sterrenhemels! Gij, o Nevelduisternis, en toogt mij niets van al, daar hope of troost in is! 't Is meer als leed genoeg, en droefheid in mij, zonder uw droef afwezig zijn, o 't weergalooste wonder van al dat wonder is in 's werelds heerlijkheid! o Zonne, en zij mij nooit te lange uw licht ontzeid! 17-3-'98 Vorige Volgende