Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 500] [p. 500] De visscher De wolken willen weg, de zee zinkt zacht- en zoetjes neder; en langzaam loopt de lucht alree, vol rust- en lustig weder. 'k Ga kijken of 'k er doen aan zie, om 't schamel vangstje visch te vinden, voor ... de moeder, die mijn' vrouwe en - angstig is. Gij bidden zult bindien, opdat mijn' hand, o welbeminde, mijn zoekend herte entwaar entwat, dat visch gelijkt, u vinde. 'k Ga kijken of er doen aan is, vandage, om in mijn' schuit, het schamel vangstje verschen visch, de zee te visschen uit. Gij bidden zult, bindien, en, mij niet ziende, o welbeminde, eer morgen, zet dan 't luchtje bij sint Pieter, op de spinde. Gij groote visch, gij kleene visch, komt binnen! Geen belet: komt binnen, binnen - 't vrouwken is zoo angstig! - al in 't net! Gij bidden zult bindien, en mij die bergen helpen dwingen, die ronken! 'k Hoor, beminde, u bij 't ontwakend wiegske zingen! [pagina 501] [p. 501] 'k Ga kijken of er visch in is: in Gods name, uit en op! 't Zit altemale ... al visch, al visch, en vol, tot aan den krop. Gij bidden zult bindien en, mij verwachtende, in de verte, zien komen. Dan: ‘'t Is hij! 't Is zij!’ zal springen uit ons herte. Sa, jongens, kuischt de panne: - 't is haast noene, - en pint het vier: toe! vader komt, met verschen visch, en stappans is hij hier! 't Is God die ons Zijn' gunsten gaf, eenieder mag het weten: trekt vaders visschersleerzen af, en laat ons lustig eten! 11-1-97 Vorige Volgende