Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 492] [p. 492] Najaarsverwen Schilderschoon, zoo zijn de verven van de blâren, die, aan 't sterven, 's najaars, op de boomen staan, schouwt de lieve zonne ze aan. Groen, wat moet gij heldere vlagen lichts in uwer lenden dragen, dat gij, tanende ende ontaard, toch zoo schoone verwen baart! Groen, gij zijt me een eêl aanschouwen, als ge, op de aarde wijd ontvouwen, leven biedt aan volk en vee, zegen giet op wald en wee! Groen, gij sterkt mij dan, en vinden doen mij locht, de groene linden; maar, uw bloedloos, bont gerief is mij, 's najaars, nòg zoo lief. 's Voorjaars zingt het al te prachtig, al te menig, al te machtig groen te oneindig luide een lied; maar het groen dat weggaat niet. Ei, hoe orgelt dan, hoe kwedelt, harpt en zingezangt en vedelt, mij dat her enstervend ... neen, henenlevend - loofgeween! 6-1-97. Vorige Volgende