Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 475] [p. 475] Courtrai! Het vierig gedrochte, geklauwd in de schenen, geweldig geschuifel ontlatende, vliegt, van Lendlee, te Leye- en te Kortrijkwaard henen, met mij in zijn lanken, gehutst en gewiegd. Daar zitte en aanschouwe ik, in 't wolklooze westen, de zonne, de groote, de roode, die vaart, zoo vast als ik vare, en die de uiterste vesten des werelds in brande steekt. Alles, of waar 't, doorberst en doorberrent zij: huizen en koten, en kerken ontsteekt zij, en laat ze, in nen niet, weêr duister, om, verder en verder geschoten, naar Kortrijk te varen. - Wat is er geschied? 'k en zie mij noch zonne, noch boomen meer branden: is 't vaartuig aan 't zinken, met allen aan boord? Wat hoore ik voor vreemde geruchten? - Wij landen: ‘Courtrai!’ 't Is al schuiflen en fransch, van nu voort! 10-7-95. Vorige Volgende