Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 471] [p. 471] Terug Scheef is de poorte, van oudheid, geweken; zaâlrugde 't dak van de schure; overal stroo op de zwepingen zit er gesteken; vodden beveursten het huis en den stal. Boven die vodden zijn blommen gesprongen; onder die vodden zit volk en gezin: blommen van vrede, zoo ouden, zoo jongen, blommen van buiten en blommen van bin. Daar is 't, dat moeder zat; daar is 't, dat vader vond die hem arbeid en herte bracht; daar knielden wij, kinderen, handen te gader, baden wij, kleenen en grooten, te gaâr. Daar is de schippe nog, daar is de tange; 't ovenbuur staat daar, zoo 't vroeger daar stond; 't hondekot staat daar, en ... - 't is al zoo lange! - Hoe is de naam van dien anderen hond? [pagina 472] [p. 472] Ach, hoe verheugen mij, ach, hoe verheffen de oudere dagen mijn diepste gemoed! Is er wel iemand, die 't ooit kon beseffen wat gij, oud hof, mij nu zegt, mij nu doet? Zalige lieden, al te arglooze menschen, weinig begeerdet gij, groot was uw hert! - Kon het maar helpen, met weenen en wenschen, weêr ate ik roggenbrood, naast u, aan 't berd! 28-1-1897. Vorige Volgende