Elisabeth
Gij pleegt een edel liefdewerk, voorwaar,
wanneer gij, bij des winters wilde razen,
weldadiglijk uw' vrije vensterglazen,
de bane langs, in 't diepste van het jaar,
vol hemelschoone blomgewassen zet,
weledele vrouwe, en zuiverlijke Elisabeth!
Ik ben uwe arme bidder: 'k hebbe dorst,
en honger; achter strate moet ik varen,
verarmoed en veracht; en, vóór de jaren
verstijven hand en voet mij, van den vorst;
maar gij, o koninklijke Elisabeth,
van blommen hebt mij milde 'en maaltijd voorgezet.
Och ja, ge zoudt mij helpen, vroege ik om
nen troost, in mijnen dorst, in mijnen honger;
gij lauwen zoudt de locht, die mijne longer
in 't leven houdt, en 'k ware u willekom:
maar liever zie 'k uw' blommen, daar gezet,
als alle gaven, giftelijke Elisabeth!
't Is omgewend, het wonder, dat weleer
verwisselde in geplukte roozenblâren
hetgene een' koningin den bedelaren
was dragende, bespied van haren Heer
en koning: ate en drank, Elisabeth,
zijn de edele blommen mij, die ge in uw venster zet!
|
|