Nieuwjaarnacht
o Nieuwjaarnacht, onaangenamer,
onnieuwer nooit en was er iet,
als 't geen gij mij voor waarheid biedt,
onbeterbare leugenkramer!
Van God en schijnt ge niet gegeven:
dat God ons gaf is altijd mooi,
en 't alderminste blomgestrooi
is altijd lief, is altijd leven.
Terwijl gij, dood, zoo alle dingen
die dood zijn, aâm noch ooge en hebt,
noch voet en roert, noch vame en rept,
en niet en kunt in 't leven bringen.
Zoo zwart zijt gij als alle nachten,
o nieuwjaarnacht, die, malgemoed,
den dwazen hoop nu zotten doet,
die neerstig staan naar u en wachten.
Hoe kunt gij dan ook nieuw bedijgen,
die, oud en blind en doof, altijd
dat schoone is mij bedervend zijt,
en duikende, in uw eeuwig zwijgen?
Hoe heet, die altijd oud- en kouder
aan 't worden zijt, gij nieuw, voorwaar;
en hoe, die immer 't eene jaar
na 't ander voegt, en wordt gij ouder?
't En baat al niet, uw schoon verborgen;
't en steunt op niets, al uw beslag;
't zij nieuwjaarnacht, 't zij nieuwjaardag,
zoo 't gister was, zoo wordt het morgen.
| |
Geteekend staat ge, in de almanakken;
't is menschenwerk, al dat gij schijnt,
en met den almanak verdwijnt
uw boomgebouw, met al zijn' takken.
't Is eeuwig, dat mijn hert doet haken;
vergaan, o God, en wil 't, en kan 't;
het steunt en 't rust in Uwe hand:
- om nieuwjaarnacht en wille ik waken!
|
|