Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [o Heer, Gij mint in ons alleen] o Heer, Gij mint in ons alleen Uw eigenzelvig wezen, dat, duizendvoudig afgeprent, staat overal te lezen. En wij, in al dat minlijk is, zijn schuldig U te minnen, die aller liefde onendiglijk het eind zijt en 't beginnen. Gij mint in ons U zelven, want wat zijn wij, al te zamen, als 't geen dat Gij ons wildet, toen uit Uwer hand wij kwamen? Een beeld, hoe verre Uw' heerlijkheid, hoe eindloos verre, ontwijkend, een beeld toch Uwer godlijkheid, en U, o God, gelijkend! [pagina 317] [p. 317] Geen vlekke en was, geen vlies op ons; gij wildet 't ... en wij porden ons tegen Uwen wille, en zijn bevlekt, eilaas, geworden! Ge'n mint in ons geen' vlekke, o Heer; maar, willende ons genezen, hervindt Ge in ons, hermint Ge in ons Uw eigenzelvig wezen! En wij, in al dat minlijk is wij zullen U beminnen en hebben, God, in U alleen ons einde en ons beginnen! 1890-93(?). Vorige Volgende