[Mijn broederken, wanneer wij kleene kinders waren]
Mijn broederken, wanneer wij kleene kinders waren;
mijn broeder, naderhand geworden met de jaren;
mijn ... Wat u nu genaamd, die, al met eenen keer,
ontsnapt mij hemelwaards, op 't wenken van den Heer?
Zoo Eliseus eens zag, op den wolkenwagen,
Elias weg van hem en in de hoogten dragen,
zoo sta en wondere ik, mijn' broeder; en voortaan
alleene en ver van hen moet ik mijn' wegen gaan!
Hij 'n slacht Elias niet, of iemand der propheten;
Johannes overtreft hij verre; en ongemeten
is de afstand tusschen al dat in het oud verbond
den Heere, wie dat zij, het aldernaaste stond.
Sint Joseph hoorde God hem eertijds ‘Vader’ groeten,
ging naar Egypteland met Hem die grootheid boeten,
had in zijn werksteê Hem voor leerling en voor knecht,
en stierf, door Zijne hand zijne oogen toegelegd.
Maria, de onbevlekte en altijd reine vrouwe,
die 'k, Adams erfgenaam, beschaamdelijk aanschouwe,
met haren bruidegom sint Joseph, kent gewis
dat Priester zijn hun deel nog overtreffende is.
Geen Engel zelve en zou, uit al Gods legermachten,
zijn' schouderen bekwaam of immers weerdig achten
van 't geen de almachtigheid van God, o menschenkind
die Priester zijt, op uwe eerweerde schouders bindt.
Een ledemaat zijt gij, o broeder, nu geworden
gelijk Melchisedech van 't eeuwig Priesterorden;
gelijk Melchisedech, ontbroederd en ontdaan
van al die, in den bloede, op aarde u na bestaan.
| |
o Broeder, zoo 'k u nog dien schoonen naam mag geven,
Elias liet, als hij, den hemel ingedreven,
zijn' medebroeders zag, vol angst en herteleed,
de vlam van zijnen geest en zijn prophetenkleed.
Zoo zij mij ook voortaan, des bidde ik u, geschonken
de vlam die u bezielt, de geest dien g'hebt gedronken,
in 't heilig sacrament des Priesterdoms; daarbij,
dat uw eerweerdig kleed mij eens beschermend zij!
Dan zal ik trotsend gaan door 't water der Jordanen,
uw voorbeeld zal den weg mij door de wereld banen,
de vijand zwichten zal voor mij, die, in uw kleed,
voor hem geen vreeze en heb, al waar' hij nog zoo wreed.
Dat bitter is zal ik, in uwen naam, verzoeten;
vertroosten die om u, zoo ik moet, weenen moeten:
uw' moeder teerbemind en 't eerbiedweerdig hoofd
uws vaders, die God heeft hun eigen kind geroofd.
Gelukkige ouders, zal ik zeggen en herhalen,
die 't gene God u gaf kunt God weêrom betalen;
die kinderloos wilt zijn om God, en, als gij sterft,
tienduizendmaal den loon van uwe daden erft.
|
|