Dichtwerken (deel 1 en 2)
(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekendRequiem ... Milde en machtig mededoogen,
keert uwe onbermhertige oogen
toch niet af
van mijn' nietheid, die, benepen,
voelt de dood haar henenslepen
naar het graf!
| |
[pagina 268]
| |
't Is bestemd en 't staat geschreven:
sterven eens moet alle leven;
't wil en 't zal
dat daar duurt of schijnt te duren,
twintig jaar of twintig uren,
sterven al!
Groote God, die leeft onendig,
steunt mij, als ik sterve, ellendig;
en Uw woord,
dat mij heeft der dood gegeven,
helpe mij om her te leven
eeuwig voort!
Nu is 't duister al en droevig,
lastig, leedzaam, ongedoevig,
waar ik ga;
waar ik zoeke of waar ik dale,
uitgeweerd gij, heldere strale
van 't hierna!
Gij die nu zijt, waart voordezen,
eeuwig zijn zult; God, verrezen
uit het graf,
kampt met mij den kamp, o felle
kamper, dwers door dood en helle,
nijdig af!
Vrijdt mijn arme ziele, o vrome
vechter; dat zij te Uwaard kome,
zonder scha;
dat ze, in Uwen schoot geborgen,
na dees bittere wereldzorgen,
rusten ga!
| |
[pagina 269]
| |
Rusten ga en 't licht aanschouwen,
rusten ga en vrede bouwen
in dat land,
dat geene ooge ooit zien en mochte,
daar geene oore ooit aan en rochte,
geen verstand!
9-11-1891
|
|