| |
[Op Marcke, waar sint Brixius vereerd]
Op Marcke, waar sint Brixius vereerd,
gediend wordt en gevolgd, als voorbeeld van 't wel leven;
op Marcke staat alsnu mijn zin gekeerd,
en 'k wensche een kind van Marcke, uit jonsten, lof te geven;
dat, vroom en vroed van eersten af,
aan God zijn herte en zinnen gaf.
| |
| |
Het droeg den Heer zijn schuldeloos gebed
met werken op van liefde, in 't daaglijksch tijdbesteden;
verwachtend dat het God zou onverlet
en deugdzaam laten zijn, en door de wereld treden
langs paden onbekend, maar die 't
vandaag heel duidlijk vóór hem ziet.
Te Wevelghem ontstond een erge strijd:
men wist niet wien de ziel des kinds zou toebehooren;
daar spookte godsdiensthaat, met scholennijd;
en zegepralend kon alreê men Satan hooren,
die riep: ‘Voor mij, voor mij de buit,
de vijand slaapt: Geroofd! Vooruit!’
Maar slapen zou hij niet, de dappere man,
> dien God gekozen had, als David, in die tijden,
om 't volk van God, de kinderen, van
den aanval Goliaths heldhaftig vrij te strijden:
gewapend met betrouwen stond,
en bleef hij staan, op zijnen grond!
Hij wachtte en waakte wel; hij zorgde en zoei
het zaad van Gods gebod en wetenschap daarhenen,
ont al 't geweld, al 't fier geloei
des vijands, was voorbij, al 't krijgsgevaar verdwenen.
Hebt dank daarom, o jongman koen,
hebt dank: dat zal u God vergoên!
Geen schoonder loon en kon, voorwaar,
God zulk een' vromen man als U, o Vrouwe, geven;
als U, Emilia, die nauwlijks daar
verbonden zijt met hem, in een en 't zelfste leven:
zijt vroom en deugdzaam beiden nu,
leeft lange, en God vermenige U!
| |
| |
De tijd, aan wiens geweld
geen mensche pale en stelt,
die 't al verteert, verstrooit, vereffent en vernedert;
de tijd heeft u gespaard,
Eerweerde, en 't geen gij waart
weleer, dat zijt Gij nog, ruim vijftig jaren sedert.
ootmoedig, vroom en goed,
op anders niet gezind als, boven alle zaken,
voor God en 't Vaderland,
veel zielen, naar uw' hand
en naar uw eigen beeld, ook vroom en goed te maken.
Dat hebt Gij, late en vroeg,
om menig man daarom verdiende rust te geven;
maar Gij, Eerwaarde Vrouw,
zoekt God en 't Volk getrouw,
den zelfsten weg te gaan tot tenden van uw leven.
den blijden ommeloop dier vijftig volle jaren;
voor U, maar, in 't gemeen,
voor ons, die, om uw deugd, van God gezegend waren.
Dan, Gij die uw geslacht,
veredelt en vereert voor God en voor de menschen,
aanveerdt van ons te zaam,
aanveerdt, in 's Heeren naam,
't bewijs van onzen dank, en diepstgevoelde wenschen!
| |
| |
en is 't geen daaglijksch werk aan 's Dichters harp te tasten;
maar, trouwt hun Meester, dan
geen een die 't laten kan,
ten minsten eens, te grijpen naar
Welaan, daar moet gedicht, gedeund, gezongen;
nen pas of twee, wie weet, of drie gesprongen;
nu, nu of nooit! Maar, eer 't begint,
aanveerdt, gelukkig paar, die 's Huwlijks zegel bindt,
die nederige, U door ons vereerde, bruiloftjunste;
die, uit metaal gewrocht en met krystaal gekroond,
verbeeld in al de pracht van 's Zomers blommenkunste,
den voorspoed dien wij U zijn wenschende altemaal.
Eenvoudig is 't geschenk, rechtzinnig is de taal!
Aanveerdt het dan en tracht, binst lange huwlijksjaren,
in vreugde en vruchtbaarheid, die beeltnis vrij te waren
van breuke en van gebrek aan de overvloedigheid
der Liefde! - Daar is 't al, en in een woord, gezeid.
|
|