Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 145] [p. 145] [Zoo net als nieuwe sneê] Zoo net als nieuwe sneê, zoo zuiver als eene ooge; gelijk de sterren staan en blinken, daar omhooge; zoo is, o Moedermaagd, uw' schoonheid, al en heel, die in onze oude schuld noch dere en hadt noch deel. Gelukkig menschdom, in den eersten mensch geschonden, dat uw geboorterecht in haar hebt weêrgevonden, die, door de hand van God uit Adam voorbereid, de zuivere zetel wierd van Zijne aanbidlijkheid. Zij dankend duizendmaal uw' zoete naam geprezen, o gij, die schepsel mocht en 's Scheppers moeder wezen; o gij, die onzen stam, zoo deerlijk neergeveld, gerecht, geridderd hebt en in zijne eer' hersteld! o Hemelkoningin, des werelds groote Vrouwe, wat ben ik, u gesteld ter zijden? Hoe betrouwe mijne oogen ik op u, die als de zonne zijt, één' loutere zuiverheid, die mij in 't donker smijt! [pagina 146] [p. 146] En, kander ievers iets hun lief zijn, hun behagen die u ten dienste staan; die in 't geheugen dragen al uw' beminlijkheên? Maria, vrank en vrij, die de alderschoonste zijt, aanveerdt mijn herte, gij! Bewaart het zonder last, bewaart het zonder leugen, en laat mij, 't gene alleen alsnu Gods Engelen meugen, met die, door u geleid, den hoogen throon bijstaan, u hopen eeuwig eens, daar God is, ga te slaan. Magnificat zal ook dan, uit mijn herte ontsprongen, weêrgalmen, zoo 't weleer uw' reine lippen zongen. Magnificat! Gegroet Maria weest; en 't woord uws lofzangs, love 't God, zoo nu, zoo immer voort! 1893(?) Vorige Volgende