Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 122] [p. 122] [De boomen zien zwart, van de zwellende botten] De boomen zien zwart, van de zwellende botten; o zonne, wanneer zal uw' macht, onbevaên, weêr 't springende blad, en de banden ontknotten, waarin 't twee drie maanden heeft houvast gestaan? Staat achter, o nijdig geweld van den winter; houdt af uwen vuist, in de botten begint er weêr vreugdiger pulsslag en leven te slaan. De boomen ontwekken, zij zidderen, zij beven; zij striemen, dóór 't blauwe geluchte, onbekleed; doch staan ze al bewust schier en blij dat zij leven, lijk machtige reuzen, ten strijde bereed. Staat achter, o nijdig geweld van den winter; uw rijk heeft een einde, in de boomen begint er weêr hope te rijzen, weêr hulpe aan ons leed. De boomen zien zwart, en hun' dreigende schachten staan veerdig en vrij, als de spere in de vuist eens ridders, het teeken ten storme te wachten: het klinke, en daar loopen zij henengedruischt! Staat achter, o nijdig geweld van den winter; de boomen slaan uit, en zoo zaan herbegint er weêr blijdag gevierd te zijn. Wreede, verhuist! Moorseele, 25-2-1891 Vorige Volgende