[Zuster Anna, is 't voorwaar]
Zuster Anna, is 't voorwaar
al gekomen, 't blijde jaar?
Is de dag alreê verschenen?
Zijn de stonden al verdwenen,
dat gij, lieve zuster mijn,
Jesus mocht onthalend zijn?
Ach, 't zijn al zoo kranke lusten,
op deze oude wereldkusten,
die de mensch genieten mag,
nimmer blij den vollen dag!
Maar elk kan, met Gods gedoogen,
schoon de tranen zelden droogen,
zaaiend langs zijn' wegen gaan
Ja, zulk graan begost gij heden,
meer als immer in 't verleden,
uit te werpen in het rond,
op uws levens akkergrond.
Door Gods liefde vrijgesproken,
vrij van alle zondenkroken,
blonkt gij heden perelschoon,
in uw' witte maagdenkroon.
God kwam zelf uw hert ontginnen,
en een werk daarin beginnen,
dat u tot het eeuwig goed
| |
weerdig en bekwaam zijn doet.
Hij kwam zelf en zei: 'k Wii blijven
in dit hert en deurwaards drijven
al dat helt tot zondenval:
wilt gij dat Ik blijve, Ik zal.
Wilt gij, zuster Anne, of zult gij,
tot uwe eigen schade en schuld, gij
en Zijn liefde tegenstaan?
Neen, voorwaar, en duizendwerven
liever lijden, liever sterven,
als Dien gij, zoo onlangs leên,
zaagt uw herte binnentreên
uit te bannen, en na dezen
onvriend uwen God te wezen!
Neen, voorwaar, o zuster, neen,
boven 't kostelijk gesteen,
boven al dat liefgetal is,
houdt aan Hem die alles, al is,
dat u, in den stervensdag,
blijden en bekroonen mag.
Houdt aan Hem, en gij zult vinden,
na des werelds storremwinden,
na des levens droef getraan,
vreugde die zal eeuwig staan;
vreugde die zal eeuwig bloeien,
nimmer krenken, altijd groeien,
die hier zijn, vereenen zal.
Dit verhope ik, uwe zuster,
en, zoo God wilt, ik berust er
vol betrouwen in, dat het
|
|