Dichtwerken (deel 1 en 2)
(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend
[pagina 90]
| |
Kwame een van die geesten neder,
die aanbiddend, dag en nacht,
heilig, heilig, her- end weder-
zingen, op de hemelwacht.
Neen, ge en zijt daar, mijn beminde
zuster, gij niet meer: het is
eer God zelve, dien ik vinde
onder uwe beeldtenis.
Tabernakel, onlangsleden,
waart ge, en zijt gij nog, terstond;
throon van Gods aanbidlijkheden,
gulden arke van 't verbond.
Welk dan zou het zeggen wezen
dat mijn zwijgen beteren kon,
bij die nooit genoeg volprezen,
alderdiepste goedheidsbron?
Bij dien God, die, hergeboren,
lijk weleer, u zoeken kwam,
als Zijn' woonstede uitverkoren,
daar Hij Zijne ruste in nam?
Ach, mijn' Laura, laat mij uiten
al het diep verborgene, dat
geen een tale en kan ontsluiten,
in een woord - Magnificat!
Juni 1886
|
|