Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 58] [p. 58] I Qui se exaltat ... Hooveerdig ras der menschelingen, wie zal in u 't bekennen dwingen dat al hetgeen gij zijt, in schijn, toch niets en is als kleene zijn? Aanschouwt omhoog de hemelpanden, het werk van Gods hoogweerde handen; aanschouwt de zee, dat groot geweld: wat zijt gij, daar nabij gesteld? Aanschouwt en ziet den zonnewagen in alles licht en leven dragen: wat zijt gij, mensch, de zonne omtrent? Een stervend stofke, en stekeblend! Het kleenste dier kan lesse u leeren, of 't minder waar' tien duizend keeren als gij, dien, zoo verbazend groot, het minste nietje omverre stoot! Aanschouwt de groote hand des Sterken, in alles wijs en waakzaam werken; en kent, o mensch, de grootheid van die al uw' grootheid missen kan. Leert, al te onkenlijk hoog gerezen, hooveerdig kind, ootmoedig wezen; leert dalen weêr te grondewaard, eer ge, afgedonderd, nedervaart. En, waart ge groot, leert kleene u achten, en nederig naar verhooging wachten bij Hem alleen, die, grootst van al, dat kleen wilt zijn eens grooten zal! 1887 Vorige Volgende