Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 56] [p. 56] Dollemaand Wat is de mensch: de mensch die, krank van zinnen, het licht is uitgedoofd dat hem van binnen deed mensch zijn, en verstaan dat hij en plichten heeft en rechten tevens, die, langs den droeven weg des menschenlevens, als klare baken staan? Wat is de dolle mensch? Een dier, nog wilder: een' domme, een' blinde kracht; een' zee, onstilder als 't water dat, beroerd, de schepen die het droeg, om winst te vangen, doet schielijk tusschen dood en leven hangen, of in den afgrond voert! Wat is de mensch, die, straks onmensch bedegen, gevallen ligt, van waar hem had gedregen de almachtigheid van God? De dwaasheid zelve is hij, die, boos, de keten van al dat hem belet weet los te vreten, en met zijn' boeien spot! Is iets in hem nog, dat men eerbaar zwichten of sparen zal? Zijn daar nog menschenplichten, ten aanzien van 't gedrocht dat, wreed, ondankbaar, zoekt, met scherpe tanden, te bijten in de zoete zusterhanden van die hem 't leven brocht? [pagina 57] [p. 57] Ha! Mensch zijn is iets meer als 't gene ons de oogen en 't ondervinden van de zinnen toogen: een ziel, dat is hij meest die mensch is; die de dood zal eeuwig trotsen, oneindig vaster als de vaste rotsen, onsterfelijke geest. En ligt de wankele steê waarin hij waarde, die geest, vernederd tot in 't stof der aarde, 't onsterfelijk bewind der edele ziele blijft door God geveiligd, en bij den medemensch uw' naam geheiligd, o schepsel Gods en kind! Dat is de reden van uw koen bedrijven, dit deed u vijftig jaar getrouwig blijven, o zuster, naast dien tak van 't menschdom, die, gescheurd bij stormend weder, gescheurd door Adams schuld, eilaas, omneder en uit de kroone brak. o Vijftig jaar getrouwe aan zulke plichten, wie zal den weerden lof uws lijdens dichten; wie zal u doen verstaan bij dezen die, gerust en roekloos, volgen den wereldstroom, waarin zij, meêgezwolgen, ten diepen afgrond gaan? o Laat ze, en blijft, om God, het menschdom helpen; de wonden die het draagt, uit meêlijen, stelpen; en eeuwig is de kroon, die vijftig jaren dienst bij zijne kranken u geven zullen: God zal zelve u danken, zal zelve zijn uw loon! Oogst 1889 Vorige Volgende