Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [Eenzaam om mij, allentwegen] Eenzaam om mij, allentwegen, is 't; geen mensche en hoore ik meer; helder blinkt mijne oogen tegen, hemelvast, het sterrenheer. Alles rust en niets en roert er, in 't vereende van den nacht: wat ontwekt of wat ontvoert er dan zoo schielijk mijn gedacht? 'k Hoore een' wisse tale spreken, uit het eenzaam stergebied; wonende in die wondere streken, waakt eene ooge die mij ziet. Schaars bekend, en haast vergeten, van des menschen hoogen trots, weest mij welkom in 't geweten, wakende ooge en stemme Gods! Weest mij welkom, ondoorgronde macht van Hem die over mij, om mij, in mij, te allen stonde, waakt en staat mij helpend bij! [pagina 36] [p. 36] Weest mij welkom: ik gevoele dat ik, zonder u, in al 't gene ik denke of ooit bedoele, fale en immer falen zal. Weest mij welkom, wakkere scharen van de hooge hemelwacht; welkom, 't levende openbaren van die schijnbaar doode nacht. Dood en is daar niets: al levend, al bewegend, al bespraakt is dat licht en leven gevend werk van Een die eeuwig waakt. 't Werk van God wil God verkonden: dood van herten, wers als steen, is, die, zooveel schepselmonden hoorend, doof is, hij alleen. Eeuwig doof en blind te blijven, willens balling uit Uw' schoot, God, wie zal 't in woorden schrijven, 't eeuwig wee van zulk een' dood? 1890(?) Vorige Volgende