| |
| |
| |
[o Nachtlijk duister, hupsch gesierd]
o Nachtlijk duister, hupsch gesierd,
wanneer de maan heur beêvaart viert,
en kijkt naar mij, die kijk naar haar,
alsof zij mage en vriend mij waar'!
Dan, is 't alzoo of 'n is 't, o maan,
'k heb 't altijd ik alzoo verstaan.
Het wekt mijn herte omhoogewaard,
uw schip, dat deur de wolken vaart;
en lichtend, half of heel voltooid,
den hemel mij op de aarde strooit:
met u zoo wil ik spelen gaan,
o varend licht, o blanke maan!
Gij zijt van diamant gemaakt
van perelschulpe, al moedernaakt;
van zilver of krystaal of iet,
'k en wete ... noch 't en raakt mij niet,
zoo lange als gij mij blijft, o maan,
belonken, op des werelds baan.
Van waar gij kwaamt, 't zij hier of daar,
of 't de eerste korst der aarde waar',
die, vóór veel eeuwen, openspleet
en hoge u in den hemel smeet;
uw' zetel is nu vaste, o maan,
hij staat daar en hij blijft daar staan.
Men zegt dat in u berg en dal
te ziene is, hooge en diepe en al;
'k en vinde ik, noch 'k en zie dat niet,
in 't licht dat ge uit de wolken giet;
en, geluw', blanke of duistere maan,
'k zie geren door de locht u gaan.
| |
| |
Men waant dat ge een' woestijne zijt,
vaneengekloven, diepe en wijd;
en dat in u noch groente en is,
noch levend iet, 't zij vleesch of visch:
'k en wete 't niet, maar zie, o maan,
u blinkend daar en bloeiend staan.
Gij slaat zegt, - met nen ijzeren arm, -
het volk, vol vreeze en weegekarm,
al die u wijst; of, met der hand,
eens toogen durft het maneland.
Benauwd en ben ik niet, o maan,
dat gij zult met uw' hand mij slaan.
't Is dikwijls een die naast u weunt,
die u noch mij geen liefde en jeunt;
maar, weggeblind of uitgedoofd,
het licht mij van uw aanschijn rooft:
't en helpt al niet en, doodgedaan,
verrijst gij weêr, o blanke maan!
Dan kerft men uit uw bleek gelaat
een' halve mane weg, en laat
u schaars genoeg om, teer en fijn,
nog zikkelwijs te zien te zijn;
maar immer, half of heel, o maan,
uw' schoonheid zal ik voorenstaan.
Men scheldt dat gij, - de boeren doen 't, -
de teere vruchten barnt en boent ...
Gij, branden, kaal en koele als ijs,
wie 'n is er maar zoo manewijs?
Gij en doet alsheels, o bleeke maan,
geen leed, 't en zij de zotten aan.
| |
| |
Naar mijnen zin, 't gelogen is
dat ooit in u gevlogen is
des zondags, een, die, arm en koud,
gaan rapen was een handsvol hout;
want menig loopt er los, o maan,
die erger heeft als dat gedaan.
Daar gaander, ja, bij dag en nacht,
zoo vele in 's vijands wapendracht,
die, met hun aanschijn afgekeerd
van u, u laten onvereerd;
en, zoekende, achter 't land, o maan,
hun' eigen' booze wegen gaan.
Ze hebben kwaden raad, van min,
van menschenmoord, of diefstal in;
en vluchten schuw, voor man en dier,
voor manelicht en zonnevier:
de die en laat, o blanke maan,
niet schâloos en gedoken gaan.
'k En vluchte uw' heldere blikken niet,
o ooge Gods, die alles ziet;
noch door de wolken, wit als sneeuw,
uw' neêrgevelde nachtflambeeuw,
die, toogend mij de hemelbaan,
mijn' stappen richt, o heldere maan.
Gelieven, die bij nachten kwijnt,
en, liefst van al als 't maantje schijnt,
beloften doet en eeden spreekt,
hoe lichte eilaas uw' liefde breekt!
maar geen geweld en zal, o maan,
ooit onze liefde in stikken slaan.
| |
| |
Ik late al die u schelden wilt
gerust, en immer blauw gebrild;
maar u en wille ik laten, al
zoo lange als dat ik leven zal;
en, vare ik eens van hier, welaan,
zoo blinkt dan op mijn graf, o maan!
|
|