[Alleene, uit aller oogen]
hemel kijkend, sterrenvol;
van 't verheven stergerol.
Hoe kleen, o God, hoe kleene,
ligge ik in dien grooten al
kind, dat niemand baren zal!
o Ondoorgrondbre sterren,
die 'k niet overkijken 'n kan;
waar gij pleegt te wonen,
mij, of de aarde, of iet daarvan?
Aanschouwt uw licht en hev'et,
ziele, of aême, of oogenstraal,
mij, van in uwe opperzaal?
die zoo hooge en verre en
wijd van mij zit? Ben ik iet,
weet gij dat mijne ooge u ziet?
| |
Gij roert, ik zie u wandelen;
leeft en kunt gij handelen?
Zijt gij geest? Onsterflijkheid?
stom, en tot geen taal bereid?
die het Woord is worden liet;
stom en zijn uw' stralen,
doen ze, meê in 't eeuwig lied!
Eenpariglijk omzingt gij,
't Wezen, dat nooit aan en ving;
zingen doe 'k med alle ding!
Wij, - ik en gij - belijden,
wij, door alle ruimten heen,
't woord van Zijn almachtigheên!
Gekend, geloofd, geprezen
van 't oneeuwige, en van al
't doende, 't zijnde, 't staande,
't stervende en 't vergaande,
dat ooit was of wezen zal!
|
|