| |
| |
| |
Te lauwe
Te Lauwe, in 't land van leme en vlas,
daar weunt een onbederflijk ras
van Vlamingen, die, God getrouw,
hun jeunen in den akkerbouw.
Van 's morgens, eer de zonne opstaat,
tot 's avonds, als zij ondergaat,
en later nog, volherden zij
in 't werk en in 't gebed daarbij.
Zoo gaan zij neerstig uit en in
den dag, tot lijf- en zielsgewin,
en denken weinig wie of wat
daar meester speelt in Land of Stad.
Zij steunen Stad en Land bindien,
die brave en onvervalschte liên;
want deugdzaamheid schaft beter raad
als 't goud daarop men munte slaat;
als 't buskruit, en 't geschut, en al
dat schieten ooit of buischen zal.
Zoo is het, en 't is wel bestierd
dat nu en dan men blijdag viert,
wanneer Gods goedheid, elk bekend,
zulk volk een' milden zegen zendt.
Zoo is 't te Lauwe, en nievers meer
en blijkt de hand van God den Heer,
die zegent en Zijn gunst doet zien
aan twaalf getrouwe bruiloftsliên;
aan twaalf vereende herten, die
'k gezond en frisch hier vóór mij zie,
na vijftig jaar, ja 't zestig haast,
zoo moet ik zeggen heel verbaasd,
van huwelijksleven, zonder twist
of kwelligheid. Gods wonder is 't!
| |
| |
Niet waar, Marslijn Wyseur, die met
Vrouw Barbel-Threze Robbe, net
en op heur zundagsche aangedaan,
den prijs haalt en aan 't hoofd meugt gaan:
niet waar, Gods goedheid blijkt hier nu
wel meest aan vrouw Wyseur en U?
Jan Casteleyn en Judith Maes,
goe volk zijt ge, en ge'n hebt den kaas
niet laten van uw brood, 't zij wien,
u rooven! Free Decock, den dien
heet Judith's zuster zwagerman,
met recht. Wat zegt gij daar nu van?
En ‘Burgemeester’ Florentijn,
die Brou heet en de man mocht zijn
van Ketelaers Fredrica, wat
een wonderlijk beschik was dat!
't Is tweemaal twintig jaar alreê, -
waar zijnder, zegt, nog zulke twee? -
dat gij Gods Kerke in eere en deugd
bestieren en versieren meugt!
't Is vijf-en-twintig jaar, daarbij,
dat gij Gods arme menschen vrij
van koude, dorst en honger houdt,
en zalve in hunne zeeren smout.
En Joseph, gij die Salembier
geheeten wordt, 'k vergat u schier,
omdat gij nog maar vijftig jaar
getrouwd en zijt, waar zit gij daar?
Bij Virginie, Jan Dekker's kind,
die vijftig jaar bleef welgezind,
hem eeren, als heur hulpe en steun
in 't leven! Constantijn, ik jeun
u 't leste vers maar 't kortste niet
van heel mijn lustig bruiloftslied.
Dat gij geen treffelijk man en waart,
| |
| |
Rufijntjen had u stratewaard
gewezen, als gij zeidt: ‘Ik zou
u geren hebben voor mijn Vrouw!’
Maar neen, geen kale vriend en zijt
gij, Calewaert, maar wijd en zijd
bekend als... als... ik zwijge ervan,
Delportens dochters brave man!
gij alle twaalve, een heel congres
van brave Lauwsche lieden. Buischt
en trommelt nu maar; raast en ruischt,
bom-bommelt met de bossen voort,
dat 't Brugge, Gent en Kortrijk hoort!
't Is zesmaal jubilee: nog nooit
en wierd mij zulk een fooi gefooid!
't Is wel besteed: de Pastor mag
nu preusch zijn, zulk nen schoonen dag
te leven, op dit Lauwsche veld,
als Herder van zulk volk gesteld!
De Burgemeester, heel de Raad,
van blijdschap schier verhemeld staat,
omdat hij meê hier bruiloft viert
en zulk onsterflijk volk bestiert!
En ik, die dit van verre aanschouw,
en dapper vlaamsche verzen bouw,
nog nooit en dichtte ik iets of wat
daarin ik mijnen deun zoo had!
12-6-1890 |
|