Ad multos annos
Een dapper man was hij! Ten Madeleenenvelde
bewaart men nu zijn graf, die Kortrijks kerk herstelde:
hij kwam, hij zag, hij wilde, en wat hij wild' hij won 't,
zoo lange als hem het licht en 't leven wierd gejond.
Hij droeg een edel hert, een hert vol grooter daden
als menig een van ons bekwame is om te raden.
Hij leefde grootsch; hij stierf, en, levend na zijn dood,
zoo is zijn name nog en zijn geheugen groot!
Hij stierf, en, Priester, wierd hij priesterlijk begraven:
geschoeid, gekleed, voorzien van kelk en offergaven,
als of hij, rustend en gestorven, voor elkeen,
nog immer strijd- en werk- en worstelbaar verscheen.
Zoo wierden, vroeger tijds, de lijken onzer Graven,
in 't staal en in 't harnas, met 't zweerd in d'hand gegraven;
zoo groef men Karel eens, tot Aken, die zoo groot
van name en daden was, 't zij levend of 't zij dood.
Maar nauwlijks, in dien tijd, door 't luiken van twee oogen,
was hij die Koning was geen koning meer, zoo vlogen
al 't landsvolk rondom een, in wien het koningdom,
verrezen uit het graf, weêr in den zetel klom
des koninkrijks; naar hem, des vaders eersten zegen,
die, op den schild getorscht, wierd om het kamp gedregen,
triomphewijs; en elk den andren vreugde bood
met: ‘Leev' de Koning, neen, de Koning is niet dood!’
In Karel leeft ons ook, is Ferdinand gestorven,
een Deken, en de dood, heur nijdig straal bedorven,
vlucht henen, voor 't geroep dat ieder stemme geeft:
De Deken leve lang, dien God gezonden heeft!
(Voor Z.E.H. Deken K. Roets)
9 Maart 1882 |
|