De slekke
Wacharme! En ik ben uitgekropen!
Ik, arme prije, die menig dag
en menig jaar te zitten plag,
gerust en ongestoord, in 't kave- en vensterloos
gebouw, dat mij alleen was open,
en dat ik sluiten kon, gelijk een' peperdoos.
Een weke of drie, of meer mag 't wezen,
dat ik, den tragen slekkenstap
gekropen, langs den keldertrap,
met huis en erve op mij, al dichte ineengevat,
kwam 's morgens vroeg eens uitgebezen,
de wereld in. Maar zwijgt: wat aardig land is dat!
Daar zoeken ze al malkaar te lichten,
den eenen hier, den anderen daar,
't zij donker, of 't zij zonneklaar,
den voet al uit de baan, den hals al in het zand;
en, zonder eere of iets te zwichten,
daar vechten ze al met al, en strijen ten allen kant.
Ze slaan, ze kappen en ze kerven;
en iedereen, gebekt, gespoord,
of anderszins gewapend, boort
en bijt, ten hoopwaard in, standvastig, kleen en groot,
om dood te doen of zelf te sterven:
elk andere hond benijdt elk anderen hond zijn brood.
En ik! 'k En kan noch tanden toogen,
noch hand, noch hiel, noch huid, noch haar,
noch voet, noch vuist, noch hoeven zwaar;
'k en weet van stralen, noch mijn hoofd draagt hoornen, 't doet;
maar, op mijn hoornen staan mijne oogen!
Wat zal eene arme slek, daar alles vechten moet?
| |
Wacharme! En ik ben uitgekropen!
Ik keer weêrom, ik ga zoo rap,
van hier naar mijnen keldertrap,
en 'k mets mij in. Dan, reppe of roere 't nog zoo stuur,
mijn deurke en doe 'k voor niemand open,
en 'k sluit mij, en 't geluk, weêr in mijn slekkenbuur!
Herfst 1881 |
|