Eerste misse van Ivo Callens
I
Zijt, Priester Gods, hier welgekomen,
hier zijn 't al vrienden, anders niet,
die hebben blijd' het nieuws vernomen
van uwe wijding, zoo gij ziet.
Wij zijn u, door het bloed, verbonden;
wij zijn, in u, aan God gewijd;
niet schoonder dat wij wenschen konden
als dat ge ons naast en Priester zijt.
Voorheên gaf een familie alleene
aan Israël zijn Priesters al:
nu 'n is in Vlandren bijkans geene,
of daar zijn Priesters in 't getal.
Des Hemels zegen, gloriekroone,
uwe ouders blijdschap en van elk
die u verwant is, God beloone
al die u wezen naar den kelk,
al die u leerden de eerste schreden,
al die u hielpen langs de baan,
al die daar immer iet toe deden,
dat gij mocht aan Gods autaar staan!
God zij indachtig al uw leeren,
al uwen arbeid, uwen vlijt;
God doe de vrucht ervan vermeeren,
zoo lang gij leeft en Priester zijt!
Dat gij nog lange en vele jaren,
werket met kloeke en gave leên;
en, op het einde van uw varen,
God zij u zelf tot loon gegeên.
| |
II
o Priester, gij, die stof en aard
en mensch, als ik, weleer nog waart,
maar die nu, met God zelf verrijkt,
geen mensch meer, maar aan God gelijkt,
ik bid u, luistert naar een kind,
dat u, en dat gij ook bemint:
hoe kleen ben ik, hoe groot zijt gij,
hoe hoog verheven boven mij,
hoe weerdig dat u 't menschdom eer',
die Priester zijt en immermeer
zult blijven in alle eeuwigheid,
zoo God u zelf heeft toegezeid.
o Nooit genoeg volprezen staat,
die de Englen zelf te boven gaat;
die woorden spreekt zoo God eens sprak,
wanneer Hij 't brood der hemelen brak;
die zielen helpt die niemand kan
genezen dan Gods eigen man;
die d'hemeldeuren open zet,
die satan en zijn kwaad belet:
o zegent mij, ik zwijg voortaan,
spreekt zelf mij, weerde Priester, aan,
en zegt dat gij, hoe hoog gewijd,
ons broeder en ons vriend nog zijt.
Dan dank ik God en 'k roepe blij,
zijt, Priester Gods, gegroet van mij;
blijft lange jaren leven, tot
't geluk van ons en de eer van God.
Oogst 1874 |
|