Dichtwerken (deel 1 en 2)(1949-1950)–Guido Gezelle– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 614] [p. 614] De Gypten 't Is donker in 't houtgroen, en 't beukloof is dicht. Wat hoor ik daar raatlen? Wat vlamt daar medeen? 't Is brand dien ik hoore, 'k zie 't sparhout verlicht, 'k zie bonte gedaanten, 'k zie loovers en steen. Zij zijn daar, de Gypten, een dolende schaar, met vonkelende oogen, en golvend van haar, zij komen van 't land waar het Nijlwater vloeit; en 't zuiden heeft brandend hun wezen verbloeid. Bij 't helblakend kampvier, in 't dagdoovend groen, daar leegren de mannen, verwilderd en koen; daar zitten de vrouwen, zij braden het maal, en schenken vol wijndrank den ouden bocaal. Gezangen en sagen herklinken rondom, met krachtvolle toonen, als klokkengebrom; en toovrende spreuken, voor nood en gevaar, leert grootheer zijn kindren herhalen te gaar. Zwart kijkende meiden ontginnen den dans en flikkren, verwandlend van schaduw en glans. Daar ruischt de kithara, de muizelzak tiert, wijl wilder en wilder de dansronde zwiert. Nu staken zij, moede van 't avondverkeer; de beukboomen zuchten, de slaaplust valt neer; en zij, zoo verwijderd van huis en van land, ze aanschouwen al droomen hun zaligend strand. Doch nauwlijks ten oosten is 't daglicht te zien, of, vluchtend den morgen, lijk schimmen, ze ontvlien; hun snoevende peerden doorspeuren de baan, en weg zijn de Gypten: God weet waar ze gaan! (Naar Em. Geibel) November 1877 Vorige Volgende