| |
| |
| |
Boerke Naas
Wie heeft er ooit het lied gehoord,
het lied van Boerke Naas?
't En ha', 't is waar, geen leeuwenhert,
maar toch, 't en was niet dwaas.
Boer Naas die was twee runders gaan
en bracht, als hij naar huis toe kwam,
Boer Naas, die maar een boer en was,
nochtans was scherp van zin,
hij ging en kocht een zevenschot,
Alzoo kwam Naas, met stapkes licht,
hij zei: ‘Och 'k wilde dat ik thuis
Al met nen keer, wat hoort boer Naas,
juist bacht hem in den tronk?
Daar roert entwat, daar loert entwat:
't docht Naasken dat 't verzonk!
En, eer dat 't veintjen asem kreeg,
zoodanig was 't ontsteld,
daar grijpen Naas twee vuisten vast,
en 't ligt daar, neêrgeveld.
't En hoorde noch 't en zag bijkan,
't en voelde bijkans niet,
't en zij dat 't een pistole zag,
en zeggen hoorde: ‘... Ik schiet!’
| |
| |
‘Ik schiet, zoo gij, op staanden voet,
niet al uw geld en geeft;
en g'hebt, van zoo gij roert, me man,
uw laatsten dag geleefd!’
Boer Naas, die alle dagen vijf
om lang te mogen leven, peist
‘Wat zal ze zeggen,’ kreesch boer Naas,
‘wanneer ik t'huiswaard keer?
Hij heeft het weêrom al verbuisd!
die zatlap, nog nen keer!’
‘Hoort hier, mijn vriend, believe 't u,
toogt dat gij minzaam zijt,
och, schiet ne kogel deur mijn hoed
en spaart mij 't vrouwverwijt!
'k Zal zeggen, als ik thuis geraak:
men heeft mijn geld geroofd,
en, letter schilde 't, of ik had
nen kogel deur mijn hoofd!’
De dief, die meer van kluiten hield
als van boer Naas zijn bloed,
schoot rap ne kogel deur end deur
‘Bedankt!’ zei Naas, en greep zijn slep:
‘schiet nog een deur mijn kleed!’
De dief legt aan en Naasken houdt
| |
| |
‘Schiet nog een deur mijn broek,’ zei Naas,
‘toen peist me wijf, voorwaar,
als dat ik, bij mirakel, ben
ontsnapt aan 't lijfsgevaar.’
De roover zegt: ‘Nu zal 't wel gaan,
'k en heb noch tijd noch kogels meer...’
‘Ik wel,’ zegt Naas, ‘ik wel!’
Zijn zevenschot haalt Naas toen uit
en spreekt: Is 't dat ge u niet,
in een- twee- drie, van hier en pakt,
gij galgendweil, ik schiet!
‘Ik schiet, van als gij nader komt,
en, zoo gij Naas nog rooven wilt,
laat uw verstand niet thuis!’
En loopen dat die roover dei,
zoo snel dat 't onbeschrijflijk is,
hoe snel ook dat ik schrijf!
Hier stoppe ik. Dichte een ander nu
't is waar, 't en was geen leeuwenhert,
maar toch, 't en was niet dwaas!
October 1868 |
|