Joufvrouw Picqueu
Het ijzer ligt vandaag niet in het vier te warmen,
noch wacht het, in de stoof, naar 't werk van tien paar armen,
die 't, strijkend onverlet, aan 't wollig tafelblad,
zoo menig jaar en dag met vlijt geholpen had;
het rust, en al zijn vier, veranderend van krachten,
is in ons hert verhuisd en 't geeft ons liefdejachten
om u, joufvrouw Picqueu, ons hoofd en koningin,
te wenschen Jubilé, in 't strijkend huisgezin.
Het ambacht dat wij doen, zoo lang reeds, in uwe oogen,
het komt ons uw portrait met al uw deugden toogen.
Uw herte brandt gelijk het ijzer dat gij drijft,
maar, brandend, schaadt het niet hetgeen gij effen wrijft;
't is zuiver ende net al 't geen gij komt te raken,
en, valt er iets te groef, gij kunt dat fijnder maken,
sneeuwwit en zuiver weêr doen worden 't geen was zwart,
en zacht en aangenaam, al was het nog zoo hard.
Zoo zijt gij, door Gods hand, zoo langen tijd gestreken,
dat niemand die nog leeft iets weet van uw gebreken,
zelfs wij niet, die van bij u zien, ten allen kant,
van 's morgens vroeg, tot dat het licht der keerse brandt.
Aan ons dan komt het toe, getuigen van uw strijken,
uw jubelkroone met wat blomkes op te prijken,
en, blij van zin, vereend in hert- en mondentaal,
te roepen jubilé, dweers door het hospitaal.
't Zij ziek, het zij gezond, elkeen moet nu verblijden,
en, ware 't stervend zelfs, een laatsten wensch u wijden,
die, strijkend zoo veel jaar tot iedereens profijt,
vandage uw jubeljaar voorbij gestreken zijt.
Oh! wilde 't God, zoo wij het altezamen willen,
gij leefdet honderd jaar, 't en zou geen prieme schillen,
en dan, zoo streken wij te gader, warm en heet,
ons hemelsch, eeuwig en onschendbaar bruiloftskleed.
Mei 1878 |
|