| |
| |
| |
Torrebrand
Neque credidisses solem lunamve salvam fore unquam, Homerus, il. XVII, 376
Thor, de god van 't oude Thorhout,
Thor, dien onze vaderen eerden
als den god van 't donderweder,
met zijn hamer, met zijn wagen
en zijn rosten baard, mitsgaders
zijn gespan van geetebokken,
- onwelriekend ras van peerden -
Thor, dien men de donderbaarden
placht te wijden op de daken,
die de doornen respecteerde,
nochte 'n sloeg, wanneer hij kwaad was;
Thor, de dondergod, die weeklijks
nog nen dag hem toegewijd heeft,
donderdag genaamd, tot heden;
Thor, al duizend jaar aan 't slapen,
in zijn heilig hout, te Thorhout,
is op eens weer opgeschoten,
daar hij droomde dat de wereld
ging vergaan en dat hij helpen
donderen moest. Horresco referens!
in 't vlaamsch: ik zegge en 'k beve!
Zoodan Thor, om kort te maken,
zijnde uit zijnen slaap geschoten,
ziende sinte Pieters kerke
staan, alwaar zijn bosch te rooken
plag van louter geetenbouten:
‘Wat! zeid' hij, dat sinte Pieter,
't visscherken van Galileeuwen,
met zijn sleepnette en zijn sleuters,
| |
| |
en geen schoen al aan zijn voeten,
hier zou in mijn bosschen weunen
en nen torre he'n, honderd voeten
hooger als mijn hoogste boomen!
Sinte Pieter en zijn dienaars,
Quos egv!...’ Met dezen woorde
sprong hij in zijn donderwagen,
nam zijn hamer, gaf zijn bokken
elk nen trek, en roef! ze vlogen
driemaal rond den torre. Bliksems,
wat gedruis van de ander wereld!
Daarmeê 'n was 't niet al; nu greep hij
schriklijk! ... zijnen donderhamer,
en hij sloeg naar sinte Pieters
torre, om hem rad af te slagen;
kruis en hane en kappe en keuvel,
al rad af! Maar Sinte Pieter,
hij die zelve eens Malchus miste
en zijn oore afsloeg, terwijl hij
zeker naar zijn kop gemikt had,
zeid hij: ‘Wacht! 'k zal Thor doen missen.’
En hij miste pront. Het haantje
vloog wel driemaal rond, al beven,
van het schampen van den hamer
neffens Sinte Pieters torre;
rechte voorts, al Wijnendale
vloog de hamer, diepe in de eerde,
zeven uren diepe zit hij,
- die 't wil meten, delve erachter -
van verschot, 'k en moet niet zeggen
wij of wat, heel Thorhout weet het.
Blauwe vlammen, schrikverwekkend
zag me rond den torre draaien
en ze meenden, dat het brand was.
| |
| |
Die van Brugge, Thorhout-lievend,
- en bezorgd voor Sinte Pieter! -
kwamen af met buize en dermen,
lans en leeren, watereemers,
storremhoeden, haak en touwwerk,
frankemans en maneblusschers.
Ja, ze bluschten eens de mane
lijk te Mechelen, ende 't noordlicht,
op Van Maerlants dag, voorheden,
zoo 't in Reinaert klaar geboekt staat,
in dat stuk, waarin ik dichtte
van de viervlage, hej' 't onthouden? -
Mane of noordvier, die te blusschen,
't kan nog schikken, maar den donder
zelve aan 't lijf te gaan, met water!
Brugge! Brugge! o sluit uw poorten,
't gaat te verre - En ondertusschen
was de gouverneur gekomen,
met zijn dichter, die zijn daden
seffens moet in verzen naaien,
doet hij iets dat mag gezien zijn;
en de burgemeester ook al,
Boyaval, die 't brood zou aanslaan
ten profite van den armen
is 't dat 't voor de rijke lieden
niet gezond en was en schaadlijk;
edel, hoog geboren mannen,
groote katten, lange steerten,
kwamen helpen kijken... blusschen!
Donder- mane- en viervlaagblusschers,
daar blijft maar de zon meer over!
Spare ons God en alle menschen:
moesten ze eens de zonne uitblusschen!
Maart 1863 |
|