| |
| |
| |
Dank na de Heilige Misse
Aan U zij dank, aanbidlijkheid
des Heeren Jesu, toegezeid;
aan U zij 't korte leven,
zij al dat mij ten deele viel
uit Uwe hand, mijn hert en ziel,
voor dankschuld weêrgegeven.
Gij spreekt: ‘dit is Mijn Vleesch, Mijn Bloed,
en gij, gij zijt Mijn Priesters, doet
hetgeen gij Mij zaagt plegen;’
Gij gaat, Gij sterft, Gij rijst, Gij vaart
ten Hemel, ende, nederwaard
stort Ge Uw genadenregen.
De Apostel vliegt het heilverbond,
uit wonderlijk begaafden mond
verkonden te allen lande:
hij sterft, maar reeds beglanst het kruis,
van op 't onzuiver tempelgruis,
Tien duizend Priesters offren aan
't onbloedig autaar, dat doorstaan
heeft helsche storremslagen:
en heden heeft Uw liefdepand
mijn hoogst onweerde Priesterhand,
‘Weest Priester!’ sprak Uw dienaar mij,
‘en dat uw stem Gods stemme zij,
en 't geen de Apostlen deden
uw doen: weest Priester Gods gewijd,
ik zalve en zende u, Priester zijt
| |
| |
En, schrikkelijke wonderheid,
ik, mensch, heb Gods zelfstandigheid
in schijnbaar stof gesproken!
Op mijn gebod heeft het Begin
en 't Einde van 't heelal Hem in
den schijn van brood gedoken!
De Godheid, die een maagd ontving,
de zelve, die aan 't kruishout hing,
is, op mijn enkel priesterwoord,
verlatend 't hemelzalig oord,
Aan U mijn dank! onnoembre God,
die aan den donder geeft gebod,
die temt de wilde golven!
U, die den aardbol schoot in 't ruim,
of waar 't de wichtelooste pluim,
die 't zeediep hebt gedolven.
U, die den boezem van de zon
met licht bestrooit en maakt de bron
van wasdom, kracht en leven;
U, die de zilverblanke maan
heur stralenkleed hebt aangedaan
en in het zwerk gedreven.
U, die in eenen Maagdenschoot
Uw Godzelfstandig Woord besloot,
en, in de needrig' handen
van mij, zoo diep gevallen mensch,
ver boven al begrijp of wensch,
't nog heden wilt verpanden.
| |
| |
Aan U zij dank! ... en dat de klem
van eene flauwe menschenstem,
tot Uwen throon toe dringe,
door 't bonzende Hosannalied
dat uit der Seraphsherten schiet,
die eeuwig voor U zingen!
Ja, U mijn dank, aanbidlijkheid
des Heeren Jesu, toegezeid!
met al dat mij ten deele viel:
met 't kranke lijf, met hert en ziel,
1854(?) - 1871 |
|