| |
| |
| |
Lampernesse
Kon Herman Coene, kon hij uit zijn grafsteê rijzen,
en mocht ik hem den weg weêr naar dees prochie wijzen,
hij die de klokke goot, hij zou verwonderd staan
van al dat volk te zien recht naar de kerke gaan.
‘Luidt, luidt!’ Zoo riep' hij pront, zijn oud metaal aansprekend,
‘luidt, luidt, Maria, luidt, en geen getal gerekend
van 't bonzend bronsmusijk, dat uwen mond ontsluit:
luidt, luidt, Maria, lang en blijdzaam doorgeluid!
Gij immers zijt de stem, gewijd vijf-honderd jaren
en meer voorheên, als hier ons kloeke vaadren waren;
gij zijt die kerkestem, die, roepend boven al,
aan elk zegt wat hij is of morgen wezen zal.
Geboren hoort het kind 't Ephpheta van uw' klanken;
gestorven groet gij 't weêr, gebunseld in vier planken;
verbindt men 't in den echt, gij spreekt: Ach, zijt getrouw,
voor altijd, een en een, geen twee meer, man en vrouw!
En, als 't communiekleed, op teêre kinderhanden
voor d'eersten keer gespreid, den hoogsten aller panden,
door zijne witheid, leert ontvangen onbevlekt,
't is gij weêrom, 't is gij, die heel de streke wekt.
Hosannah! roept gij dan, zoo eens de kinders riepen,
hosannah! klinkt het weêr, en, of zij, steendoof, sliepen,
hosannah! roepen ze al, van in huns herten grond,
die, bevend, uwe stem haar zalig ziddren zond.
Nu klimt gij schoonst van al ten hemel, en de wolken
weêrkaatsen uwe taal, ze spreidende op de volken,
wanneer hij komt die u, als meester, voorgesteld,
gebiedt, en wekt of sust uw daavrend klankgeweld.
Daar is hij! Pastor van deze uitgestrekte weiden,
hier zal hij, God getrouw, zijn goede schapen leiden,
al in dit paradijs, dat, onbeboomd en plat,
die klompen zalvend en onschaadlijk goud bevat,
die 't ras dat hoorens draagt, - de kroon dier brave dieren, -
| |
| |
komt rapen, lek voor lek, als 't gers ligt vol saphieren.
Daar is hij! Zannekin, gij stierft om 't eigen land
te vrijen van den voet des vreemden; om den band
te breken, dien men wilde u smeden: andre banden
breekt hij die daar nu komt, met Godgewijde handen;
een wreeder vijand vecht op hem als dien gij smeet
ten gronde, dat hij de aarde in bloedend modder beet:
hij vecht en wint altijd, leert vechten, winnen, sterven,
en, stervend, hoogren lof als uwen lof verwerven,
omdat hij God met hem, en, in God, alles heeft,
hetgeen beloonen kan, het zij men sterft of leeft.
Daar is hij, Gods gezant! Door hem zal land en weide,
door hem zal plante en dier, 't zij dood of levend, beide
den Heer getrouwig zijn, en, door den mensch bevrocht,
tot Hem gaan die daarin Zijn eigen glorie zocht.
Hij toogt den weg omhoog, van waar de gaven komen,
die, door den heiligen Geest, uit zijne handen stroomen,
en leert dat al dat is, Gods werk, den eigenaar
behoort en schuldig blijft offrande op Gods altaar.’
Maar zwijgt! De Herder spreekt, zijt luistrende altemale,
en land, en volk, en kerke, en koopren klokkentale;
de Herder spreekt en God zegt: Al die hem aanhoort
aanhoort, uit zijnen mond, Mijn eigen godlijk woord:
‘Mijn kindren, overouds was in dees veie landen
geen kennis van een God, geen waar Geloof voorhanden;
men leefde er ongetemd van zeden, wild en woest,
en stierf er of men niet voor eeuwig leven moest;
daar was, 't is waar, nog iets van 't oud woord Gods gebleven,
maar 't wierd allengerhand, en door 't boosaardig leven,
gedempt en uitgedoofd, tot dat het volk, ontbloot
van alle licht, zat diep geschaduwd in de dood.
Dan kwamender gegaan Apostels, zonder vreezen,
met licht in d'hand en kruis, die aan die wilden wezen
't verschil van goed en kwaad, den God die loont of straft,
en, met Zijne alziende ooge, ons herte en ziel beschaft.
| |
| |
Zij spraken achter 't land, zij baden op de knokken,
alwaar de booze geest het volk wist aan te lokken
door valsche tooverij tot afgodistenwerk,
en stichtten daar weleer den grondsteen van dees kerk.
Acht-honderd wees de Tijd, met onversleten vinger,
na d'eersten Kerstdag, en, van dan tot nu, zoo ging er
van hier, God aangenaam, een dagelijksche offrand,
God zelve, bloedeloos geslacht, uit 's priesters hand,
ten hemel! Heiligdom van oudheid lang verleden,
hoe dorst ik, onbeschroomd, uw weerden grond betreden,
dien torre aanzien, gesteund in 't hert van de aard, dat kruis,
dat fransche woede niet kon weren van Gods huis,
die kerke, reuzenwerk, die draagt tot in de wolken,
en 't heilig stof van al die lang begraven volken?
Hoe dorst ik, ware ik niet gezonden, weerdenloos,
van Hem, die David uit zijn beetre broedren koos?
Ik kwam, en gij zijt blij, 'k ben g'hoorzaam en 'k kom geren,
om mij voor God, met u, en tegen 't kwaad te weren;
uw welzijn ga te slaan en niet een enklen dag
te leven dat ik niet uw vader heeten mag.
Ik kwam, omdat mij God, door 's Bisschops hand, vervromend
gezonden heeft, en om dat gij, mij tegenkomend,
heet welkom onder u! In lief of leed, in smert,
mijn kindren, zijt dan ook, zijt welkom in mijn hert!’
Zoo spreekt de Herder. Slaat nu, klokkentale, en dondert,
dat ge, in den voorsten bilk, het voorste vee verwondert;
loopt langs den Ouda-vaart de maar vertellen; gaat
waar Zannekin eens woonde en daar de wete laat,
hoe Lampernesse, in 't hert van zijnen Pastor, weder
vereenigd aan de rots van Pieters stoel, knielt neder;
hoe Lampernesse, aloud in 't oude Vlanderland,
getrouwig voorwaards wilt aan 't leidend priesterhand.
November 1872 |
|