| |
| |
| |
Sint Josephs leere
Ne keer, 't was omtrent t'Alderheiligen, wilt weten,
zoo waren al d'heiligen des hemels gezeten
en hielden gesprek, nu van dit, nu van dat,
en van wie daar al toeviel in d'hemelsche stad.
't Scheen wonder, men wist niet, hoe kon het geschieden,
alsdat er nu kwamen zulke aardige lieden
ten hemel, van niemand gekend, zei daar een.
‘'t Is waar,’ zei een tweede, ‘en ook al te gemeen,
om bij het gezelschap der heiligen te wezen.’
Een derde zei: ‘Neen 't, zoo en was 't niet voordezen,
noch moet het zoo zijn!’ 't Wierd de klap van elkeen.
Jalousheid en was het wel juiste niet, neen,
noch afjunste: in d'hemelsche geesten en zit er,
wat peis-je, noch zulk noch elk soortgelijk bitter,
maar toch was elk heilige bekommerd om de eer
van 't huis aller heiligen en Gods lieven Heer.
Wat doet men? Men houdt parlement en beslist er
te zenden Sint Pieterwaards vragen: ‘Wat is der
dat d'hemelsche streken, waar hier en waar daar,
zoo vul zijn van schuiverluits, al met lang haar,
van gasten met kiels aan, en kloefen met hooi in,
die komen, wie weet, m' ha' gezeid om te schooien?’
Sint Pieter was bezig, 't was hoog jubilé,
met menschen te aanveerden, van t'lande en uit steê:
hij wikte, en hij woeg, en hij telde, en hij mat wel,
en juiste was gaande om te zeggen: ‘Gij zatvel,
wat komt gij ...’ als sinten Ariaan, voorenop,
zijn schouder genaakte met vragenden klop:
‘Sint Pieter, poortier van de hemelsche welven ...’
Sint Pieter zei: ‘Laat mij, en past op uw zelven!’
‘Maar, Pieter, toch,’ zei Ariaan wederom,
‘smijt buiten dien dronkaard, en kijkt ne keer om:
wij komen eerbiedig u vragen de reden
| |
| |
waarom, dat er nu, drie en vier jaar geleden,
hier komen kalanten, en ja, die percis ...
hoe dat gij dat inlaat en worde ik niet wijs!’
‘Welhoe,’ zei sint Pieter, ‘en ik die hier wachte,
die nimmer en ruste, bij dage en bij nachte,
die pasporten nazie, die herten doorkijk,
en meer werke als een van geheel 't hemelsche rijk,
met wikken en wegen, welhoe, gij komt vragen
de reden! ... Gij weet, van mijn levensche dagen
en kwam iets onreins, door mijn hand, in dit huis!’
‘Maar, Pieter,’ zei Marcus, ‘ik vrage u excuus,
ik zie daar een staan, die, en wilt u niet stooren,
noch nimmer zijn weergade en vond hier te vooren,
beziet dat, hoe vreemd hij beloert elk ende een,
en schuw is, en wegkrempt!’ Sint Pieter, zoo 't scheen,
was zelve verwonderd; hij keek op zijn' boeken,
maar vruchteloos was 't, en de man bleef te zoeken.
Het was, onder ons, nievers el zij 't gezeid,
een kerel, die dapper zijn' vrouw had beleid
met eeken serveeten, zijn geld had verzopen,
nadien was door 't gat van een naald hij gekropen:
gebiecht, en berecht, en gestorven, en dan ...
Gods werken zijn wonder, daar stond hij, de man!
Sint Pieter bekeek hem, in 't kalk van zijn oogen,
en zei: ‘'k En was nimmer, maar nu ben 'k bedrogen:
gij 'n kwaamt al de deur niet, maar elderwaards in:
'k zal 't weten! Houdt vast hem, en seffens begin'
't inquest op die zake! Sint Ivo, komt vooren,
gij die avocaat zijt alleene hier, gaat hooren
of iemand ooit Pieters hoog ambt onderkruipt.
Wie is 't door wien zulk volk ons hemelke insluipt?’
Sint Ivo ging voort. Hij kwam weêr: ‘'t Is gevonden!’
zoo sprak hij, en bracht, in een pakske gebonden,
papieren, waarop dat er stond, in 't latijn,
dat 't bleek dat sint Joseph de deugniet moest zijn!
| |
| |
Zij hadden met velen, van kloppen en kleunen,
te vespertijd, stond er, 't gerucht hooren deunen;
van zagen, en schorpen, van schaven, en slaan,
en waren, al heemlijk, eens kijken gegaan
van waar dat gerucht kwam. 't Stond, verre uit de wegen,
waar heiligen en engelen te wandelen plegen,
een hoeksken beplant, daar men muur nochte poort
des hemels gezien kon; daar had men gehoord
een temmerman werken ... gekeken, zij zagen
sint Joseph een leêre aan den hemelmuur dragen! ...
‘Ha, ha,’ zei Sint Pieter, ‘sint Ivo, 't is klaar,
sint Joseph brengt zielkes naar binnen aldaar,
want menige zag ik, gebroken van leden,
daar komen, voorzien van sint Josephs gebeden,
novenen, medaillen, al schamele lien ...
waar is hij daar? Gij daar ... percis lijk den dien!’
Beschrijv' nu die kan al 't gekijf en 't gewemel
dat opstond en rondging tot tenden den hemel!
‘Wat nu?’ zegt Sint Pieter, ‘goe raad komt te pas:
wat doen wij met al dat hieringeblauwd ras?
Wat doen wij, sint Pauwels, en al gij doctoren,
dat kwaadzaad en blijft toch niet bij de uitverkoren?
Waarom dan poortier zijn des hemels? Ik gaf
nog liever mijn ambt en mijn sleuters weêr af,
als dat er een mensche ooit den hemel zou winnen,
die niet door die poorte en die sleuters kwam binnen:
zoo helpe mij ...’ - ‘Pieter, gij zweert!’ zei sint Jan.
En Pieter: ‘Wat zegt gij, apostels, daarvan?’
En seffens al d'heilige hemelsgeslachten,
ze zeiden: ‘Hieruit met hun, zonder te wachten!’
‘Hieruit!’ zei sint Jooris, en sprong op zijn peerd;
sint Hubrecht zijn' zwepe nam, Paulus zijn zweerd,
om al dat gespuis uit den hemel te jagen,
als Joseph ootmoedig het woord kwam te vragen.
‘Mijnheeren,’ zoo zeid hij, ‘als 't willewerk is,
| |
| |
en dat gij, bij duizenden, ja zegt, gewis
een enkele, en zulk een als ik, moet gedoogen
dat al mijn kalanten hier gaan uit uwe oogen;
maar nimmer en heeft er ooit mensche gebouwd
op mij zijn betrouwen, en vruchtloos betrouwd!
Zoo, moeten zij gaan, ik ga mee met hun t'samen!’
‘God groete u!’ zoo riepen ze, en Guido zei: ‘amen!’
die koster was te Anderlecht: ‘w'hebben hier nog
sint Josephs genoeg, zulk geen' oude, maar toch!’
Zoo Joseph vergaderde, in korte minuten,
zijn volk, en van hun elk zijne enden en tuiten:
‘Adieu!’ zei hij, gaande toen voort, welgezind:
‘Adieu, ik vertrek met mijn' Vrouwe en mijn Kind!’
Maar g'hadt mij dien laatsten ‘Adieu’ moeten hooren:
geen een die nog sprak, neen, ze stopten hun ooren,
vol schrik, elk een ander aanschouwende. En toen
is Jooris eerst weg gaan zijn harnas uitdoen,
sint Hubrecht ging voort met sint Ivo, al beven,
en lieten sint Joseph alleen daar gebleven;
die, ziende dat alles gedaan was, gezwind
de wete ging doen aan zijn' Vrouwe en zijn Kind;
dan stak hij een sporte of nog twee in zijn' leêre,
en ... gerake ik daar ook langs, dat geeft mij, o Heere!
April 1868 |
|